Duits

Uitgebreide vertaling voor pflücken (Duits) in het Nederlands

Pflücken:

Pflücken [der ~] zelfstandig naamwoord

  1. der Pflücken (Lese; Einsammlung; Ernte; )
    de oogst; de wijnoogst; de druivenoogst; de pluk
    • oogst [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • wijnoogst [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • druivenoogst [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • pluk [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. der Pflücken (Ertrag; Ernte; Erträge; )
    de oogst; opbrengst van gewas; de pluk; de wijnoogst
  3. der Pflücken (Ernte; Ertrag; Erträge; Lese; Weinlese)
    de oogst; de pluk; de wijnoogst
    • oogst [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • pluk [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • wijnoogst [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor Pflücken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
druivenoogst Einsammlung; Ernte; Ertrag; Erträge; Lese; Pflücken; Traubenlese; Weinlese
oogst Büschel; Einsammlung; Ernte; Ertrag; Erträge; Lese; Pflücken; Traubenlese; Weinlese; Wisch Erlös; Ernte; Ertrag; Erträge; Gewinnung; Hervorbringung; Lese
opbrengst van gewas Büschel; Einsammlung; Ernte; Ertrag; Erträge; Lese; Pflücken; Weinlese; Wisch
pluk Büschel; Einsammlung; Ernte; Ertrag; Erträge; Lese; Pflücken; Traubenlese; Weinlese; Wisch
wijnoogst Büschel; Einsammlung; Ernte; Ertrag; Erträge; Lese; Pflücken; Traubenlese; Weinlese; Wisch

pflücken:

pflücken werkwoord (pflücke, pflückst, pflückt, pflückte, pflücktet, gepflückt)

  1. pflücken
    plukken; afplukken
    • plukken werkwoord (pluk, plukt, plukte, plukten, geplukt)
    • afplukken werkwoord (pluk af, plukt af, plukte af, plukten af, afgeplukt)
  2. pflücken (einholen; einsammeln; lesen; ernten; auflesen)
    verzamelen; oogsten; plukken
    • verzamelen werkwoord (verzamel, verzamelt, verzamelde, verzamelden, verzameld)
    • oogsten werkwoord (oogst, oogstte, oogstten, geoogst)
    • plukken werkwoord (pluk, plukt, plukte, plukten, geplukt)
  3. pflücken (klauben; picken; herauspicken)
    peuteren; pulken
    • peuteren werkwoord (peuter, peutert, peuterde, peuterden, gepeuterd)
    • pulken werkwoord (pulk, pulkt, pulkte, pulkten, gepulkt)

Conjugations for pflücken:

Präsens
  1. pflücke
  2. pflückst
  3. pflückt
  4. pflücken
  5. pflückt
  6. pflücken
Imperfekt
  1. pflückte
  2. pflücktest
  3. pflückte
  4. pflückten
  5. pflücktet
  6. pflückten
Perfekt
  1. habe gepflückt
  2. hast gepflückt
  3. hat gepflückt
  4. haben gepflückt
  5. habt gepflückt
  6. haben gepflückt
1. Konjunktiv [1]
  1. pflücke
  2. pflückest
  3. pflücke
  4. pflücken
  5. pflücket
  6. pflücken
2. Konjunktiv
  1. pflückte
  2. pflücktest
  3. pflückte
  4. pflückten
  5. pflücktet
  6. pflückten
Futur 1
  1. werde pflücken
  2. wirst pflücken
  3. wird pflücken
  4. werden pflücken
  5. werdet pflücken
  6. werden pflücken
1. Konjunktiv [2]
  1. würde pflücken
  2. würdest pflücken
  3. würde pflücken
  4. würden pflücken
  5. würdet pflücken
  6. würden pflücken
Diverses
  1. pflück!
  2. pflückt!
  3. pflücken Sie!
  4. gepflückt
  5. pflückend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor pflücken:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afplukken pflücken abpflücken
oogsten auflesen; einholen; einsammeln; ernten; lesen; pflücken ernten
peuteren herauspicken; klauben; pflücken; picken
plukken auflesen; einholen; einsammeln; ernten; lesen; pflücken ernten
pulken herauspicken; klauben; pflücken; picken
verzamelen auflesen; einholen; einsammeln; ernten; lesen; pflücken ansammeln; bündeln; einsammeln; häufen; sammeln; scharen; versammeln; zusammenkommen; zusammensuchen; zusammentragen

Synoniemen voor "pflücken":


Wiktionary: pflücken

pflücken
verb
  1. (transitiv) mit den Finger abrupfen oder abbrechen
pflücken
verb
  1. (bloemen) afbreken of oogsten
  2. (sport) een door de lucht vliegende bal grijpen

Cross Translation:
FromToVia
pflücken plukken pick — to remove a fruit or plant for consumption
pflücken plukken; grabbelen; grijpen; rukken pluck — to pull something sharply; to pull something out
pflücken ontvlekken; detacheren; uitzenden; afbinden; losbinden; losmaken; afhaken; afkoppelen; ontkoppelen détacher — Dégager de ce qui l’attachait (sens général)