Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Zoek: reichen

Duitse en Nederlandse zoekresultaten voor: reichen

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. reichen:
  2. Reichen:
  3. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor reichen (Duits) in het Nederlands

reichen:

reichen werkwoord (reiche, reichst, reicht, reichte, reichtet, gereicht)

  1. reichen (herüberreichen; darreichen; hinhalten; hinüberreichen)
    geven; overgeven; overhandigen; aanreiken; aangeven; afgeven; toesteken
    • geven werkwoord (geef, geeft, gaf, gaven, gegeven)
    • overgeven werkwoord (geef over, geeft over, gaf over, gaven over, overgegeven)
    • overhandigen werkwoord (overhandig, overhandigt, overhandigde, overhandigden, overhandigd)
    • aanreiken werkwoord (reik aan, reikt aan, reikte aan, reikten aan, aangereikt)
    • aangeven werkwoord (geef aan, geeft aan, gaf aan, gaven aan, aangegeven)
    • afgeven werkwoord (geef af, geeft af, gaf af, gaven af, afgegeven)
    • toesteken werkwoord (steek toe, steekt toe, stak toe, staken toe, toegestoken)
  2. reichen (überreichen; hergeben; hinhalten; herumgeben)
    aanreiken; geven; reiken; aangeven
    • aanreiken werkwoord (reik aan, reikt aan, reikte aan, reikten aan, aangereikt)
    • geven werkwoord (geef, geeft, gaf, gaven, gegeven)
    • reiken werkwoord (reik, reikt, reikte, reikten, gereikt)
    • aangeven werkwoord (geef aan, geeft aan, gaf aan, gaven aan, aangegeven)
  3. reichen (anbieten; bieten; präsentieren; darbieten)
    aanbieden; geven; aanreiken
    • aanbieden werkwoord (bied aan, biedt aan, bood aan, boden aan, aangeboden)
    • geven werkwoord (geef, geeft, gaf, gaven, gegeven)
    • aanreiken werkwoord (reik aan, reikt aan, reikte aan, reikten aan, aangereikt)
  4. reichen (besorgen; zustellen; hergeben; )
    verstrekken; verlenen; geven; schenken
    • verstrekken werkwoord (verstrek, verstrekt, verstrekte, verstrekten, verstrekt)
    • verlenen werkwoord (verleen, verleent, verleende, verleenden, verleend)
    • geven werkwoord (geef, geeft, gaf, gaven, gegeven)
    • schenken werkwoord (schenk, schenkt, schonk, schonken, geschonken)

Conjugations for reichen:

Präsens
  1. reiche
  2. reichst
  3. reicht
  4. reichen
  5. reicht
  6. reichen
Imperfekt
  1. reichte
  2. reichtest
  3. reichte
  4. reichten
  5. reichtet
  6. reichten
Perfekt
  1. habe gereicht
  2. hast gereicht
  3. hat gereicht
  4. haben gereicht
  5. habt gereicht
  6. haben gereicht
1. Konjunktiv [1]
  1. reiche
  2. reichest
  3. reiche
  4. reichen
  5. reichet
  6. reichen
2. Konjunktiv
  1. reichte
  2. reichtest
  3. reichte
  4. reichten
  5. reichtet
  6. reichten
Futur 1
  1. werde reichen
  2. wirst reichen
  3. wird reichen
  4. werden reichen
  5. werdet reichen
  6. werden reichen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde reichen
  2. würdest reichen
  3. würde reichen
  4. würden reichen
  5. würdet reichen
  6. würden reichen
Diverses
  1. reich!
  2. reicht!
  3. reichen Sie!
  5. gereicht
  6. reichend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor reichen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aangeven Angabe; Anzeige; Meldung; Zollerklärung
afgeven Abgeben; Ablieferen
overgeven Abgeben; Erbrechen; Kotzen; sich Übergeben
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanbieden anbieten; bieten; darbieten; präsentieren; reichen anbieten; darbieten; einreichen; feilbieten; offerieren; präsentieren; vorführen; vorlegen; vorstellen; vorzeigen; zeigen
aangeven darreichen; hergeben; herumgeben; herüberreichen; hinhalten; hinüberreichen; reichen; überreichen angeben; anmelden; anzeigen; deklarieren; etwas andeuten; etwas zeigen; melden; petzen; verpfeifen; verraten
aanreiken anbieten; bieten; darbieten; darreichen; hergeben; herumgeben; herüberreichen; hinhalten; hinüberreichen; präsentieren; reichen; überreichen
afgeven darreichen; herüberreichen; hinhalten; hinüberreichen; reichen abgeben; abliefern; beschmutzen; besorgen; bestellen; bringen; einliefern; einreichen; einsenden; ins Haus liefern; leicht schmutzig werden; liefern; senden; zustellen; überreichen
geven anbieten; austragen; besorgen; bieten; darbieten; darreichen; hergeben; herreichen; herumgeben; herüberreichen; hinhalten; hinüberreichen; ins Haus liefern; liefern; präsentieren; reichen; senden; zustellen; überreichen ausstellen; austeilen; begünstigen; bevorrechten; bevorzugen; einflößen; eingeben; einreichen; einschenken; erweisen; geben; gießen; jemandem etwas verabreichen; schenken; spenden; stiften; verabreichen; verehren; verordnen; verschenken
overgeven darreichen; herüberreichen; hinhalten; hinüberreichen; reichen abgeben; abstehen; abtreten; aufgeben; aushändigen; ausliefern; erbrechen; ergeben; herauswürgen; kaitulieren; kotzen; sich erbrechen; sich übergeben; speien; spucken; übergeben; überlassen; überliefern
overhandigen darreichen; herüberreichen; hinhalten; hinüberreichen; reichen abgeben; abliefern; ausliefern; besorgen; bestellen; bringen; einliefern; einreichen; einsenden; ins Haus liefern; liefern; senden; zustellen; überreichen
reiken hergeben; herumgeben; hinhalten; reichen; überreichen langen nach; reichen bis
schenken austragen; besorgen; hergeben; herreichen; ins Haus liefern; liefern; reichen; senden; zustellen ausgießen; ausschütten; ausstellen; austeilen; begünstigen; bevorrechten; bevorzugen; donieren; einreichen; einschenken; erweisen; geben; gießen; hineingießen; nachgiessen; nachschenken; schenken; schütten; spenden; stiften; stürzen; verehren; verschenken; weggeben
toesteken darreichen; herüberreichen; hinhalten; hinüberreichen; reichen stoßen; zustoßen
verlenen austragen; besorgen; hergeben; herreichen; ins Haus liefern; liefern; reichen; senden; zustellen bewilligen; erlauben; genehmigen; gestatten; gewähren; zuerkennen; zugestehen
verstrekken austragen; besorgen; hergeben; herreichen; ins Haus liefern; liefern; reichen; senden; zustellen ausgeben; bereitstellen; einflößen; eingeben; geben; jemandem etwas verabreichen; schaffen; verabreichen; verordnen; verschaffen; zur Verfügung stellen

Synoniemen voor "reichen":


Wiktionary: reichen

Cross Translation:
FromToVia
• reichen → doen; genoegen ↔ do — work, suffice
• reichen → overhandigen ↔ hand — to give, pass or transmit with the hand
• reichen → resulteren; uitkomen; volgen; voortkomen; voortspruiten; voortvloeien; belenden; grenzen aan; besturen; brengen; leiden; geleiden; voeren; uitgaan; uitlopen; uitstappen; uitstijgen; uittreden; bereiken; behalen; inhalen; reiken tot; leiden tot; uitdraaien op; uitlopen op ↔ aboutir — toucher par un bout.
• reichen → halen; inslaan; raken; teisteren; treffen; bereiken; behalen; inhalen; reiken tot ↔ atteindre — toucher de loin au moyen d’un projectile.
• reichen → toereiken; toereikend zijn; voldoende zijn; voldoen; volstaan ↔ suffire — Pouvoir satisfaire à quelque chose ou à un but donné.

Reichen:

Reichen [die ~] zelfstandig naamwoord

  1. die Reichen (reiche Leute)
    de rijkelui
    • rijkelui [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

Vertaal Matrix voor Reichen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
rijkelui Reichen; reiche Leute

Verwante vertalingen van reichen







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0451 seconde
Page rendered in 1.0 seconds