Duits

Uitgebreide vertaling voor sparen (Duits) in het Nederlands

sparen:

sparen werkwoord (spare, sparst, spart, sparte, spartet, gespart)

  1. sparen (Geld auf der Bank tun; sammeln; versammeln; )
    sparen; op bankrekening zetten
  2. sparen (die Ausgaben einschränken; ersparen)
    minder gebruiken; besparen; matigen
    • minder gebruiken werkwoord
    • besparen werkwoord (bespaar, bespaart, bespaarde, bespaarden, bespaard)
    • matigen werkwoord (matig, matigt, matigde, matigden, gematigd)
  3. sparen
    opsparen
    • opsparen werkwoord (spaar op, spaart op, spaarde op, spaarden op, opgespaard)
  4. sparen
  5. sparen (abbauen; vermindern; sinken; )
    declineren; afnemen; achteruitgaan; minder worden
    • declineren werkwoord (declineer, declineert, declineerde, declineerden, gedeclineerd)
    • afnemen werkwoord (neem af, neemt af, nam af, namen af, afgenomen)
    • achteruitgaan werkwoord (ga achteruit, gaat achteruit, ging achteruit, gingen achteruit, achteruitgegaan)
    • minder worden werkwoord (word minder, wordt minder, werd minder, werden minder, minder geworden)

Conjugations for sparen:

Präsens
  1. spare
  2. sparst
  3. spart
  4. sparen
  5. spart
  6. sparen
Imperfekt
  1. sparte
  2. spartest
  3. sparte
  4. sparten
  5. spartet
  6. sparten
Perfekt
  1. habe gespart
  2. hast gespart
  3. hat gespart
  4. haben gespart
  5. habt gespart
  6. haben gespart
1. Konjunktiv [1]
  1. spare
  2. sparest
  3. spare
  4. sparen
  5. sparet
  6. sparen
2. Konjunktiv
  1. sparte
  2. spartest
  3. sparte
  4. sparten
  5. spartet
  6. sparten
Futur 1
  1. werde sparen
  2. wirst sparen
  3. wird sparen
  4. werden sparen
  5. werdet sparen
  6. werden sparen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde sparen
  2. würdest sparen
  3. würde sparen
  4. würden sparen
  5. würdet sparen
  6. würden sparen
Diverses
  1. spar!
  2. spart!
  3. sparen Sie!
  4. gespart
  5. sparend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor sparen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
achteruitgaan Abfallen; Abnehmen; Schwächer werden; Vermindern
afnemen Abfallen; Abnehmen; Abwischen; Schwächer werden; Staub abnehmen; Vermindern
declineren Beugung; Deklinierung; Flexion
minder worden Abnahme; Fallen; Rückgang; Schrumpfung; Senkung; Sinken; Verminderung; weniger werden
zuinig zijn Einschränkung; Einsparung; Sparsamkeit; Spärlichkeit
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
achteruitgaan abbauen; abschwächen; fallen; fortnehmen; herabmindern; herabsetzen; kürzen; mindern; nachlassen; reduzieren; schmälern; schrumpfen; schwinden; schwächen; setzen; sinken; sparen; verknappen; vermindern; verringern; versiegen; wegnehmen; zurückgehen; zusammengehen abarten; abnehmen; aus der Art schlagen; ausarten; degenerieren; entarten; heruntermachen; verderben; vergehen; verleiden; zerfallen; zurückfahren; zurückgehen; zurücklaufen; zurückprallen; zurückscheuen; zurückschrecken; zurückzaudern; zurückzucken
afnemen abbauen; abschwächen; fallen; fortnehmen; herabmindern; herabsetzen; kürzen; mindern; nachlassen; reduzieren; schmälern; schrumpfen; schwinden; schwächen; setzen; sinken; sparen; verknappen; vermindern; verringern; versiegen; wegnehmen; zurückgehen; zusammengehen abhandenmachen; abnehmen; abräumen; abstauben; abwischen; aufholen; beschränken; beseitigen; einschrumpfen; einschränken; entfernen; entnehmen; entstauben; entwenden; fortbringen; fortnehmen; fortschaffen; geringer werden; herabsetzen; hinterziehen; klauen; kürzen; rauben; reduzieren; schlechter werden; schrumpfen; schwinden; stehlen; vermindern; verringern; vertreiben; veruntreuen; wegholen; wegnehmen; wegschaffen; wegschnappen; wegtun; weniger werden
besparen die Ausgaben einschränken; ersparen; sparen die Ausgaben einschränken; einschränken; ersparen; kürzertreten; mindern; reduzieren; sich einschränken; sicheinschränken; sparsamer leben; sparsamerleben; vermindern
declineren abbauen; abschwächen; fallen; fortnehmen; herabmindern; herabsetzen; kürzen; mindern; nachlassen; reduzieren; schmälern; schrumpfen; schwinden; schwächen; setzen; sinken; sparen; verknappen; vermindern; verringern; versiegen; wegnehmen; zurückgehen; zusammengehen ablehnen; abwandeln; abändern; beugen; deklinieren; geringer werden; konjugieren; schlechter werden; verbeugen; vermindern; verringern; weigern; weniger werden
matigen die Ausgaben einschränken; ersparen; sparen beherrschen; beschwichtigen; bezwingen; die Ausgaben einschränken; dämpfen; einschränken; ersparen; kürzertreten; mindern; mit Masse benutzen; mässigen; reduzieren; sich beruhigen; sich einschränken; sich fassen; sich mäßigen; sicheinschränken; sparsamer leben; sparsamerleben; temperieren; vermindern
minder gebruiken die Ausgaben einschränken; ersparen; sparen die Ausgaben einschränken; einschränken; ersparen; kürzertreten; sicheinschränken; sparsamerleben
minder worden abbauen; abschwächen; fallen; fortnehmen; herabmindern; herabsetzen; kürzen; mindern; nachlassen; reduzieren; schmälern; schrumpfen; schwinden; schwächen; setzen; sinken; sparen; verknappen; vermindern; verringern; versiegen; wegnehmen; zurückgehen; zusammengehen beschränken; einschrumpfen; einschränken; geringer werden; herabsetzen; kürzen; reduzieren; schlechter werden; schrumpfen; schwinden; vermindern; verringern; weniger werden
op bankrekening zetten Geld auf der Bank tun; ansammeln; aufbewahren; sammeln; scharen; sparen; versammeln; übrigbehalten
opsparen sparen
sparen Geld auf der Bank tun; ansammeln; aufbewahren; sammeln; scharen; sparen; versammeln; übrigbehalten achten; ansammeln; sammeln; versammeln; verschonen
zuinig zijn sparen

Synoniemen voor "sparen":

  • auf seinem Geld sitzen; den Gürtel enger schnallen; einsparen; geizen; haushalten; knausern; sparsam sein
  • Haus halten; wirtschaften
  • auf die hohe Kante legen; auf die Seite legen

Wiktionary: sparen

sparen
verb
  1. Geld für die spätere Verwendung ansammeln
  2. weniger Geld ausgeben
sparen
verb
  1. minder van iets gebruiken of verbruiken
  2. minder geld uitgeven, bezuinigen
  3. door zuinig met geld of iets anders om te gaan de uitgaven verminderen
  4. geld niet uitgeven
  5. deu: sparen

Cross Translation:
FromToVia
sparen bezuinigen; sparen; besparen; uitsparen; uitwinnen; uitzuinigen économiserdépenser avec ménagement, avec le souci d’épargner.
sparen bezuinigen; sparen; besparen; uitsparen; uitwinnen; uitzuinigen épargner — Ménager quelque chose, ne l’employer qu’avec réserve.



Nederlands

Uitgebreide vertaling voor sparen (Nederlands) in het Duits

sparen:

sparen werkwoord (spaar, spaart, spaarde, spaarden, gespaard)

  1. sparen (op bankrekening zetten)
    sparen; sammeln; Geld auf der Bank tun; versammeln; scharen; aufbewahren; übrigbehalten; ansammeln
    • sparen werkwoord (spare, sparst, spart, sparte, spartet, gespart)
    • sammeln werkwoord (sammele, sammelst, sammelt, sammelte, sammeltet, gesammelt)
    • versammeln werkwoord (versammele, versammelst, versammelt, versammelte, versammeltet, versammelt)
    • scharen werkwoord (schare, schärst, schärt, scharte, schartet, geschart)
    • aufbewahren werkwoord (bewahre auf, bewahrst auf, bewahrt auf, bewahrte auf, bewahrtet auf, aufbewahrt)
    • übrigbehalten werkwoord
    • ansammeln werkwoord (sammele an, sammelst an, sammelt an, sammelte an, sammeltet an, angesammelt)
  2. sparen (ontzien; in acht nemen; verschonen)
    achten; verschonen
    • achten werkwoord (achte, achtest, achtet, achtete, achtetet, geachtet)
    • verschonen werkwoord (verschone, verschonst, verschont, verschonte, verschontet, verschont)
  3. sparen (bijeenzamelen; verzamelen; vergaren; opeenhopen; oppotten)
    versammeln; sammeln; ansammeln
    • versammeln werkwoord (versammele, versammelst, versammelt, versammelte, versammeltet, versammelt)
    • sammeln werkwoord (sammele, sammelst, sammelt, sammelte, sammeltet, gesammelt)
    • ansammeln werkwoord (sammele an, sammelst an, sammelt an, sammelte an, sammeltet an, angesammelt)

Conjugations for sparen:

o.t.t.
  1. spaar
  2. spaart
  3. spaart
  4. sparen
  5. sparen
  6. sparen
o.v.t.
  1. spaarde
  2. spaarde
  3. spaarde
  4. spaarden
  5. spaarden
  6. spaarden
v.t.t.
  1. heb gespaard
  2. hebt gespaard
  3. heeft gespaard
  4. hebben gespaard
  5. hebben gespaard
  6. hebben gespaard
v.v.t.
  1. had gespaard
  2. had gespaard
  3. had gespaard
  4. hadden gespaard
  5. hadden gespaard
  6. hadden gespaard
o.t.t.t.
  1. zal sparen
  2. zult sparen
  3. zal sparen
  4. zullen sparen
  5. zullen sparen
  6. zullen sparen
o.v.t.t.
  1. zou sparen
  2. zou sparen
  3. zou sparen
  4. zouden sparen
  5. zouden sparen
  6. zouden sparen
en verder
  1. ben gespaard
  2. bent gespaard
  3. is gespaard
  4. zijn gespaard
  5. zijn gespaard
  6. zijn gespaard
diversen
  1. spaar!
  2. spaart!
  3. gespaard
  4. sparend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor sparen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Geld auf der Bank tun op bankrekening zetten; sparen
achten in acht nemen; ontzien; sparen; verschonen achten; appreciëren; berekenen; de hemel in prijzen; eer aandoen; eerbied bewijzen; eerbiedigen; eren; hemelhoog prijzen; hoogachten; hoogschatten; hulde bewijzen; huldigen; in ere houden; op prijs stellen; ophemelen; ramen; respecteren; schatten; waarderen
ansammeln bijeenzamelen; op bankrekening zetten; opeenhopen; oppotten; sparen; vergaren; verzamelen accumuleren; hopen; opeenhopen; oppakken; oppikken; oprapen; opsnappen; verenigen; verzamelen
aufbewahren op bankrekening zetten; sparen behoeden; behouden; bergen; beschermen; bewaren; conserveren; deponeren; leggen; neerleggen; opruimen; opslaan; plaatsen; wegleggen
sammeln bijeenzamelen; op bankrekening zetten; opeenhopen; oppotten; sparen; vergaren; verzamelen accumuleren; bijeen krijgen; bijeenzoeken; collecteren; geld inzamelen; hopen; inzamelen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; opeenhopen; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken; verenigen; vergaren; verzamelen
scharen op bankrekening zetten; sparen scharen; verenigen; verzamelen
sparen op bankrekening zetten; sparen achteruitgaan; afnemen; besparen; declineren; matigen; minder gebruiken; minder worden; opsparen; zuinig zijn
versammeln bijeenzamelen; op bankrekening zetten; opeenhopen; oppotten; sparen; vergaren; verzamelen bijeenkomen; bijeenzoeken; inzamelen; oppakken; oppikken; oprapen; opsnappen; samenkomen; scharen; verenigen; vergaren; verzamelen
verschonen in acht nemen; ontzien; sparen; verschonen
übrigbehalten op bankrekening zetten; sparen overhebben; overhouden

Verwante woorden van "sparen":


Wiktionary: sparen

sparen
verb
  1. geld niet uitgeven
sparen
verb
  1. Geld für die spätere Verwendung ansammeln

Cross Translation:
FromToVia
sparen sichern; speichern save — store for future use
sparen erübrigen; sparen; ersparen économiserdépenser avec ménagement, avec le souci d’épargner.
sparen sparen; ersparen; erübrigen épargner — Ménager quelque chose, ne l’employer qu’avec réserve.

spar:

spar [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de spar (sparrenboom)
    die Fichte; der Tannenbaum

Vertaal Matrix voor spar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Fichte spar; sparrenboom
Tannenbaum spar; sparrenboom den; dennenboom; kerstboom

Verwante woorden van "spar":


Verwante definities voor "spar":

  1. bepaald soort naaldboom1
    • sparren worden gebruikt als kerstboom1

Wiktionary: spar

spar
noun
  1. Picea, een soort naaldboom
spar
noun
  1. Nadelbaum der Gattung Picea mit kurzen, spitzen Nadeln und hängenden Zapfen.

Cross Translation:
FromToVia
spar Tanne; Tannenbaum fir — conifer of the genus Abies
spar Fichte spruce — tree from the genus Picea
spar Fichtenholz spruce — wood of a spruce
spar Tanne sapin — (botanique) arbre conifère résineux de la famille des pinacées (conifères) à aiguilles persistantes, au tronc droit, dont le fruit est un cône.
spar Fichte; Tanne; Edeltanne épicéa — botan|nocat=1 arbre résineux de haute taille, proche du sapin, de la famille des pinacées.