Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Zoek: waschen

Duitse en Nederlandse zoekresultaten voor: waschen

Overzicht

Duits naar Nederlands: Meer gegevens...

waschen:
- wassen; uitwassen
Waschen:
- reinigen; wassen; wassing
Wiktionary:
- waschen → wassen
- waschen → de was doen, wassen, zich opfrissen, zich wassen, myć, uitwassen
- Waschen → was

Duits

Uitgebreide vertaling voor waschen (Duits) in het Nederlands

waschen:

waschen werkwoord (wasche, wäschst, wäscht, wuscht, gewaschen)

waschen (ausspülen)
wassen; uitwassen
- wassen werkwoord (was, wast, waste, wasten, gewassen)
- uitwassen werkwoord (was uit, wast uit, waste uit, wasten uit, uitgewassen)

Conjugations for waschen:

Präsens

wasche
wäschst
wäscht
waschen
wascht
waschen

Imperfekt

wusch
wuschet
wuscht
wuschen
wuscht
wuschen

Perfekt

habe gewaschen
hast gewaschen
hat gewaschen
haben gewaschen
habt gewaschen
haben gewaschen

1. Konjunktiv [1]

wasche
waschest
wasche
waschen
waschet
waschen

2. Konjunktiv

wüsche
wüschest
wüsche
wüschen
wüschet
wüschen

Futur 1

werde waschen
wirst waschen
wird waschen
werden waschen
werdet waschen
werden waschen

1. Konjunktiv [2]

würde waschen
würdest waschen
würde waschen
würden waschen
würdet waschen
würden waschen

Diverses

wasch!
wascht!
waschen Sie!
gewaschen
waschend

1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor waschen:

Zelfstandig Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
wassen		Reinigen; Sauber machen; Schwellen; Waschen
Werkwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
uitwassen	ausspülen; waschen	auswaschen
wassen	ausspülen; waschen	gedeihen
Bijvoeglijk Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
wassen		wächsern

Synoniemen voor "waschen":

Wiktionary: waschen

waschen

verb

iets schoonmaken
- wassen → waschen

Cross Translation:

From	To	Via
• waschen	→ de was doen	↔ do the laundry — to wash the laundry
• waschen	→ wassen	↔ wash — to clean with water
• waschen	→ zich opfrissen; zich wassen	↔ wash up — wash one's hands and/or face (US)
• waschen	→ myć	↔ wassen — iets schoonmaken
• waschen	→ de was doen; wassen; uitwassen	↔ laver — nettoyer avec de l’eau, pure ou additionnée de savon ou de lessive, ou, avec tout autre liquide.

Waschen:

Waschen [das ~] zelfstandig naamwoord

Waschen (Reinigen; Sauber machen)
reinigen; het wassen; de wassing
- reinigen [znw.] zelfstandig naamwoord
- wassen [het ~] zelfstandig naamwoord
- wassing [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor Waschen:

Zelfstandig Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
reinigen	Reinigen; Sauber machen; Waschen	Putzen; Reinigen; Reinigung; Saubermachen; Säuberung
wassen	Reinigen; Sauber machen; Waschen	Schwellen
wassing	Reinigen; Sauber machen; Waschen
Werkwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
reinigen		abtreiben; aufklären; aufräumen; ausmisten; ausräumen; klären; läutern; putzen; reinigen; reinmachen; saubermachen; säubern
wassen		ausspülen; gedeihen; waschen
Bijvoeglijk Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
wassen		wächsern

Wiktionary: Waschen

Cross Translation:

From	To	Via
• Waschen	→ was	↔ laundry — laundering; washing