Duits

Uitgebreide vertaling voor zusammenschlagen (Duits) in het Nederlands

zusammenschlagen:

zusammenschlagen werkwoord (schlage zusammen, schlägt zusammen, schlug zusammen, schlugt zusammen, zusammengeschlagen)

  1. zusammenschlagen (verprügeln; durchprügeln)
    aftuigen; aframmelen; in elkaar timmeren; afrossen; toetakelen; afranselen
    • aftuigen werkwoord (tuig af, tuigt af, tuigde af, tuigden af, afgetuigd)
    • aframmelen werkwoord (rammel af, rammelt af, rammelde af, rammelden af, afgerammeld)
    • in elkaar timmeren werkwoord (timmer in elkaar, timmert in elkaar, timmerde in elkaar, timmerden in elkaar, in elkaar getimmerd)
    • afrossen werkwoord (ros af, rost af, roste af, rosten af, afgerost)
    • toetakelen werkwoord (takel toe, takelt toe, takelde toe, takelden toe, toegetakeld)
    • afranselen werkwoord (ransel af, ranselt af, ranselde af, ranselden af, afgeranseld)
  2. zusammenschlagen (verprügeln; durchprügeln)
    afrossen; in elkaar timmeren; aframmelen; in elkaar rammen; 'n aframmeling geven
    • afrossen werkwoord (ros af, rost af, roste af, rosten af, afgerost)
    • in elkaar timmeren werkwoord (timmer in elkaar, timmert in elkaar, timmerde in elkaar, timmerden in elkaar, in elkaar getimmerd)
    • aframmelen werkwoord (rammel af, rammelt af, rammelde af, rammelden af, afgerammeld)
    • in elkaar rammen werkwoord (ram in elkaar, ramt in elkaar, ramde in elkaar, ramden in elkaar, in elkaar geramd)
  3. zusammenschlagen (gegenseitig schlagen)
    ineenslaan; tegen elkaar slaan
  4. zusammenschlagen
    in elkaar timmeren; ineentimmeren; timmerend in elkaar zetten

Conjugations for zusammenschlagen:

Präsens
  1. schlage zusammen
  2. schlägt zusammen
  3. schlägt zusammen
  4. schlagen zusammen
  5. schlagt zusammen
  6. schlagen zusammen
Imperfekt
  1. schlug zusammen
  2. schlugst zusammen
  3. schlug zusammen
  4. schlugen zusammen
  5. schlugt zusammen
  6. schlugen zusammen
Perfekt
  1. habe zusammengeschlagen
  2. hast zusammengeschlagen
  3. hat zusammengeschlagen
  4. haben zusammengeschlagen
  5. habt zusammengeschlagen
  6. haben zusammengeschlagen
1. Konjunktiv [1]
  1. schlage zusammen
  2. schlagest zusammen
  3. schlage zusammen
  4. schlagen zusammen
  5. schlaget zusammen
  6. schlagen zusammen
2. Konjunktiv
  1. schlüge zusammen
  2. schlügest zusammen
  3. schlüge zusammen
  4. schlügen zusammen
  5. schlüget zusammen
  6. schlügen zusammen
Futur 1
  1. werde zusammenschlagen
  2. wirst zusammenschlagen
  3. wird zusammenschlagen
  4. werden zusammenschlagen
  5. werdet zusammenschlagen
  6. werden zusammenschlagen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde zusammenschlagen
  2. würdest zusammenschlagen
  3. würde zusammenschlagen
  4. würden zusammenschlagen
  5. würdet zusammenschlagen
  6. würden zusammenschlagen
Diverses
  1. schlag zusammen!
  2. schlagt zusammen!
  3. schlagen Sie zusammen!
  4. zusammengeschlagen
  5. zusammenschlagend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor zusammenschlagen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afranselen Geißelung
afrossen Geißelung
aftuigen Abschirren; Abtakeln
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
'n aframmeling geven durchprügeln; verprügeln; zusammenschlagen
aframmelen durchprügeln; verprügeln; zusammenschlagen
afranselen durchprügeln; verprügeln; zusammenschlagen jemandem zurichten
afrossen durchprügeln; verprügeln; zusammenschlagen
aftuigen durchprügeln; verprügeln; zusammenschlagen
in elkaar rammen durchprügeln; verprügeln; zusammenschlagen
in elkaar timmeren durchprügeln; verprügeln; zusammenschlagen
ineenslaan gegenseitig schlagen; zusammenschlagen
ineentimmeren zusammenschlagen
tegen elkaar slaan gegenseitig schlagen; zusammenschlagen
timmerend in elkaar zetten zusammenschlagen
toetakelen durchprügeln; verprügeln; zusammenschlagen verprügeln