Overzicht


Duits

Uitgebreide vertaling voor Ansprechen (Duits) in het Nederlands

Ansprechen:

Ansprechen [das ~] zelfstandig naamwoord

  1. Ansprechen (Anreden)
    aanspreken; benaderen; spreken tot
  2. Ansprechen (Ansprache halten)
    spreken tot; toespreken
  3. Ansprechen (Reagieren; Eingehen; Abhandeln)
    reactie op
  4. Ansprechen
    praaien; aanroepen

Vertaal Matrix voor Ansprechen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanroepen Ansprechen
aanspreken Anreden; Ansprechen
benaderen Anreden; Ansprechen
praaien Ansprechen
reactie op Abhandeln; Ansprechen; Eingehen; Reagieren
spreken tot Anreden; Ansprache halten; Ansprechen
toespreken Ansprache halten; Ansprechen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanroepen anreden; anrufen; ansprechen; aufrufen; einrufen; herbeirufen; rufen; zurufen
aanspreken an das Gefühl appelieren; ansprechen; appellieren an
benaderen annähern; herankommen
praaien anreden; anrufen; ansprechen