Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. Gast:
  2. Wiktionary:


Duits

Uitgebreide vertaling voor Gast (Duits) in het Nederlands

Gast:

Gast [der ~] zelfstandig naamwoord

  1. der Gast (Eingeladene; Gäste; Besuch; )
    de gast; de invité; de genodigde
    • gast [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • invité [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • genodigde [de ~] zelfstandig naamwoord
  2. der Gast (Besucher; Gäste; Logiergast; )
    de logé; slaapgast; de gast; de slaper; overnachter
    • logé [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • slaapgast [znw.] zelfstandig naamwoord
    • gast [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • slaper [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • overnachter [znw.] zelfstandig naamwoord
  3. der Gast (Passagier; Reisende; Flugreisende; Insasse; Fluggast)
    de reiziger
    – iemand die een tocht maakt 1
    • reiziger [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
      • de reiziger kwam laat in het hotel aan1
    de inzittende
    de passagier
    – reiziger die meerijdt 1
    • passagier [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
      • ik kan drie passagiers meenemen in deze auto1
  4. der Gast
    de introducé
  5. der Gast
    de gast
    • gast [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor Gast:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
gast Besuch; Besucher; Eingeladene; Gast; Gäste; Hausgast; Logiergast; Tischgast Bruder; Bursche; Geselle; Kerl; Kerlchen; Mann; Stammgast
genodigde Besuch; Besucher; Eingeladene; Gast; Gäste; Hausgast; Logiergast; Tischgast Teilnehmer
introducé Gast
invité Besuch; Besucher; Eingeladene; Gast; Gäste; Hausgast; Logiergast; Tischgast
inzittende Fluggast; Flugreisende; Gast; Insasse; Passagier; Reisende
logé Besuch; Besucher; Eingeladene; Gast; Gäste; Hausgast; Logiergast
overnachter Besuch; Besucher; Eingeladene; Gast; Gäste; Hausgast; Logiergast
passagier Fluggast; Flugreisende; Gast; Insasse; Passagier; Reisende Fahrgast
reiziger Fluggast; Flugreisende; Gast; Insasse; Passagier; Reisende
slaapgast Besuch; Besucher; Eingeladene; Gast; Gäste; Hausgast; Logiergast
slaper Besuch; Besucher; Eingeladene; Gast; Gäste; Hausgast; Logiergast

Synoniemen voor "Gast":


Wiktionary: Gast

Gast
noun
  1. Person, die unentgeltlich oder gegen Entgelt beherbergen, bewirten oder befördern wirdWikipedia|Gast
Gast
noun
  1. wie ergens ontvangen, verwelkomd of op een bijzondere wijze behandeld wordt

Cross Translation:
FromToVia
Gast gast guest — recipient of hospitality
Gast gast guest — patron, customer
Gast gast guest — invited performer
Gast bezoeker visitor — guest
Gast gast; introducé; logé convive — Personne qui se trouver à un repas avec d’autres.

Verwante vertalingen van Gast