Paar in het Nederlands vertaald uit het Duits

Overzicht

Duits naar Nederlands: Meer gegevens...

Paar:
- paar; stelletje; koppel; stel; twee stuks; tweetal; groep van twee of meer; span; levenspaar; twee personen
Wiktionary:
- Paar → paar, tweetal
- Paar → duo, paar, koppel, stel, tweetal, stelletje, span

Duits

Uitgebreide vertaling voor Paar (Duits) in het Nederlands

Paar (zwei Personen die zusammen gehören)
het paar; het stelletje; de koppel; het stel
- paar [het ~] zelfstandig naamwoord
- stelletje [het ~] zelfstandig naamwoord
- koppel [de ~] zelfstandig naamwoord
- stel [het ~] zelfstandig naamwoord
Paar (zwei Stück)
het paar; de koppel; twee stuks; het tweetal
- paar [het ~] zelfstandig naamwoord
- koppel [de ~] zelfstandig naamwoord
- twee stuks [znw.] zelfstandig naamwoord
- tweetal [het ~] zelfstandig naamwoord
Paar (Gruppe von zwei oder mehr; Gespann)
het stel; de koppel; groep van twee of meer; de span
- stel [het ~] zelfstandig naamwoord
- koppel [de ~] zelfstandig naamwoord
- groep van twee of meer [znw.] zelfstandig naamwoord
- span [de ~] zelfstandig naamwoord
Paar (Liebespaar)
het paar; de koppel; levenspaar
- paar [het ~] zelfstandig naamwoord
- koppel [de ~] zelfstandig naamwoord
- levenspaar [znw.] zelfstandig naamwoord
Paar
het tweetal; twee personen
- tweetal [het ~] zelfstandig naamwoord
- twee personen [znw.] zelfstandig naamwoord

Zelfstandig Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
groep van twee of meer	Gespann; Gruppe von zwei oder mehr; Paar
koppel	Gespann; Gruppe von zwei oder mehr; Liebespaar; Paar; zwei Personen die zusammen gehören; zwei Stück
levenspaar	Liebespaar; Paar
paar	Liebespaar; Paar; zwei Personen die zusammen gehören; zwei Stück
span	Gespann; Gruppe von zwei oder mehr; Paar
stel	Gespann; Gruppe von zwei oder mehr; Paar; zwei Personen die zusammen gehören	Ansammlung; Haufen; Häufung; Menge
stelletje	Paar; zwei Personen die zusammen gehören
twee personen	Paar
twee stuks	Paar; zwei Stück
tweetal	Paar; zwei Stück

Duo; Gespann; Liebespaar; Pärchen; zwei Menschen; Bündelung; Clusterung; Gruppierung

Paar

noun

Cross Translation:

From	To	Via
• Paar	→ duo; paar; koppel; stel	↔ couple — two partners
• Paar	→ tweetal; koppel; paar	↔ couple — two of the same kind considered together
• Paar	→ paar; koppel; duo; tweetal	↔ pair — two similar or identical things
• Paar	→ paar; koppel; stel	↔ pair — two people in some relationship
• Paar	→ duo; stelletje; koppel; paar; span; stel; tweetal	↔ paire — deux choses de même espèce, qui aller nécessairement ou ordinairement ensemble.