Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Vertaal abspalten

Vertaal abspalten van Duits naar Nederlands

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. abspalten:

Duits

Uitgebreide vertaling voor abspalten (Duits) in het Nederlands

abspalten:

abspalten werkwoord (spalte ab, spaltest ab, spaltet ab, spaltete ab, spaltetet ab, abgespaltet)

  1. abspalten (abtrennen)
    afsplitsen; afsplijten
    • afsplitsen werkwoord (splits af, splitst af, splitste af, splitsten af, afgesplitst)
    • afsplijten werkwoord (splijt af, spleet af, spleten af, afgespleten)
  2. abspalten (separieren; scheiden; trennen; absondern)
    scheiden; afscheiden; splitsen; afzonderen; separeren; afsplitsen
    • scheiden werkwoord (scheid, scheidt, scheidde, scheidden, gescheiden)
    • afscheiden werkwoord (scheid af, scheidt af, scheidde af, scheidden af, afgescheiden)
    • splitsen werkwoord (splits, splitst, splitsde, splitsden, gesplitst)
    • afzonderen werkwoord (zonder af, zondert af, zonderde af, zonderden af, afgezonderd)
    • separeren werkwoord (separeer, separeert, separeerde, separeerden, gesepareerd)
    • afsplitsen werkwoord (splits af, splitst af, splitste af, splitsten af, afgesplitst)

Conjugations for abspalten:

Präsens
  1. spalte ab
  2. spaltest ab
  3. spaltet ab
  4. spalten ab
  5. spaltet ab
  6. spalten ab
Imperfekt
  1. spaltete ab
  2. spaltetest ab
  3. spaltete ab
  4. spalteten ab
  5. spaltetet ab
  6. spalteten ab
Perfekt
  1. habe abgespaltet
  2. hast abgespaltet
  3. hat abgespaltet
  4. haben abgespaltet
  5. habt abgespaltet
  6. haben abgespaltet
1. Konjunktiv [1]
  1. spalte ab
  2. spaltest ab
  3. spalte ab
  4. spalten ab
  5. spaltet ab
  6. spalten ab
2. Konjunktiv
  1. spaltete ab
  2. spaltetest ab
  3. spaltete ab
  4. spalteten ab
  5. spaltetet ab
  6. spalteten ab
Futur 1
  1. werde abspalten
  2. wirst abspalten
  3. wird abspalten
  4. werden abspalten
  5. werdet abspalten
  6. werden abspalten
1. Konjunktiv [2]
  1. würde abspalten
  2. würdest abspalten
  3. würde abspalten
  4. würden abspalten
  5. würdet abspalten
  6. würden abspalten
Diverses
  1. spalt ab!
  2. spaltet ab!
  3. spalten Sie ab!
  5. abgespaltet
  6. abspaltend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor abspalten:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afsplijten Abspaltung
afsplitsen Abspaltung
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afscheiden absondern; abspalten; scheiden; separieren; trennen absondern; abtrennen; ausscheiden; aussondern; ausstoßen; isolieren; separieren; trennen
afsplijten abspalten; abtrennen
afsplitsen absondern; abspalten; abtrennen; scheiden; separieren; trennen absondern; abtrennen; aussondern; isolieren; separieren; trennen
afzonderen absondern; abspalten; scheiden; separieren; trennen absondern; abtrennen; auf die Seite legen; aussondern; beiseitelegen; beseitigen; entfernen; fortbringen; fortschaffen; isolieren; separieren; trennen; vertreiben; wegschaffen; wegtun; zurücklegen
scheiden absondern; abspalten; scheiden; separieren; trennen abkoppeln; abreißen; aufbinden; aufhaken; aufknoten; aufknöpfen; aufknüpfen; auflösen; aufmachen; aus einander spleißen; auseinandergehen; auseinanderstieben; auseinandertreiben; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; locker machen; lockern; losbekommen; loskoppeln; loskriegen; loslösen; losmachen; losreißen; lösen; scheiden; spleißen; splissen; teilen; trennen; unterbrechen; wegreißen; zerlegen; zerreißen
separeren absondern; abspalten; scheiden; separieren; trennen
splitsen absondern; abspalten; scheiden; separieren; trennen Trennung; abkoppeln; abreißen; aufgliedern; aufteilen; aus einander spleißen; dividieren; entkoppeln; gliedern; loskoppeln; losreißen; scheiden; spleißen; splissen; teilen; trennen; wegreißen; zerhacken; zerlegen; zerreißen

Synoniemen voor "abspalten":








Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0305 seconde
Page rendered in 1.0 seconds