Duits

Uitgebreide vertaling voor anbauen (Duits) in het Nederlands

anbauen:

anbauen werkwoord (baue ab, baust ab, baut ab, baute ab, bautet ab, abgebaut)

  1. anbauen (züchten; erzeugen; kultivieren; )
    kweken; fokken; voortbrengen; genereren; verbouwen; procreëren; planten; telen; aankweken; aanplanten; opkweken
    • kweken werkwoord (kweek, kweekt, kweekte, kweekten, gekweekt)
    • fokken werkwoord (fok, fokt, fokte, fokten, gefokt)
    • voortbrengen werkwoord (breng voort, brengt voort, bracht voort, brachten voort, voortgebracht)
    • genereren werkwoord (genereer, genereert, genereerde, genereerden, gegenereerd)
    • verbouwen werkwoord (verbouw, verbouwt, verbouwde, verbouwden, verbouwd)
    • procreëren werkwoord
    • planten werkwoord (plant, plantte, plantten, geplant)
    • telen werkwoord (teel, teelt, teelde, teelden, geteeld)
    • aankweken werkwoord (kweek aan, kweekt aan, kweekte aan, kweekten aan, aangekweekt)
    • aanplanten werkwoord (plant aan, plantte aan, plantten aan, aangeplant)
    • opkweken werkwoord (kweek op, kweekt op, kweekte op, kweekten op, opgekweekt)
  2. anbauen (ausbauen; erbauen; bauen; errichten)
    uitbouwen; bijbouwen; aanbouwen
    • uitbouwen werkwoord (bouw uit, bouwt uit, bouwde uit, bouwden uit, uit gebouwd)
    • bijbouwen werkwoord (bouw bij, bouwt bij, bouwde bij, bouwden bij, bijgebouwd)
    • aanbouwen werkwoord (bouw aan, bouwt aan, bouwde aan, bouwden aan, aangebouwd)

Conjugations for anbauen:

Präsens
  1. baue ab
  2. baust ab
  3. baut ab
  4. bauen ab
  5. baut ab
  6. bauen ab
Imperfekt
  1. baute ab
  2. bautest ab
  3. baute ab
  4. bauten ab
  5. bautet ab
  6. bauten ab
Perfekt
  1. habe abgebaut
  2. hast abgebaut
  3. hat abgebaut
  4. haben abgebaut
  5. habt abgebaut
  6. haben abgebaut
1. Konjunktiv [1]
  1. baue ab
  2. bauest ab
  3. baue ab
  4. bauen ab
  5. bauet ab
  6. bauen ab
2. Konjunktiv
  1. baute ab
  2. bautest ab
  3. baute ab
  4. bauten ab
  5. bautet ab
  6. bauten ab
Futur 1
  1. werde anbauen
  2. wirst anbauen
  3. wird anbauen
  4. werden anbauen
  5. werdet anbauen
  6. werden anbauen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde anbauen
  2. würdest anbauen
  3. würde anbauen
  4. würden anbauen
  5. würdet anbauen
  6. würden anbauen
Diverses
  1. bau ab!
  2. baut ab!
  3. bauen Sie ab!
  4. abgebaut
  5. abbauend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor anbauen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aankweken Anbau; Anbauen; Anpflanzen; Anpflanzung; Fortpflanzung; Zucht; Züchten; Züchtung
aanplanten Anbauen; Anpflanzen; Anpflanzung
fokken Fortpflanzung; Zucht; Züchten; Züchtung
kweken Anbau; Anbauen; Anbauten; Fortpflanzung; Zucht; Züchte; Züchten; Züchtung
planten Anbau; Anbauen; Anpflanzen; Anpflanzung; Bepflanzung; Vegetation
telen Anbau; Anbauen; Anbauten; Fock; Fortpflanzung; Gezücht; Heranziehung; Nachbildung; Umbau; Umbauten; Viehzucht; Wiedergabe; Zucht; Züchte; Züchten; Züchterei; Züchtung
verbouwen Anbau; Anbauen; Anbauten; Fortpflanzung; Zucht; Züchte; Züchten; Züchtung
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanbouwen anbauen; ausbauen; bauen; erbauen; errichten
aankweken anbauen; anpflanzen; aufbauen; aufziehen; erzeugen; fortpflanzen; hegen; heranbilden; heranziehen; hervorbringen; kultivieren; treiben; umbauen; umgestalten; umwandeln; zeugen; ziehen; züchten
aanplanten anbauen; anpflanzen; aufbauen; aufziehen; erzeugen; fortpflanzen; hegen; heranbilden; heranziehen; hervorbringen; kultivieren; treiben; umbauen; umgestalten; umwandeln; zeugen; ziehen; züchten
bijbouwen anbauen; ausbauen; bauen; erbauen; errichten
fokken anbauen; anpflanzen; aufbauen; aufziehen; erzeugen; fortpflanzen; hegen; heranbilden; heranziehen; hervorbringen; kultivieren; treiben; umbauen; umgestalten; umwandeln; zeugen; ziehen; züchten fortpflanzen; hervorbringen; ziehen; züchten
genereren anbauen; anpflanzen; aufbauen; aufziehen; erzeugen; fortpflanzen; hegen; heranbilden; heranziehen; hervorbringen; kultivieren; treiben; umbauen; umgestalten; umwandeln; zeugen; ziehen; züchten
kweken anbauen; anpflanzen; aufbauen; aufziehen; erzeugen; fortpflanzen; hegen; heranbilden; heranziehen; hervorbringen; kultivieren; treiben; umbauen; umgestalten; umwandeln; zeugen; ziehen; züchten fortpflanzen; hervorbringen; ziehen; züchten
opkweken anbauen; anpflanzen; aufbauen; aufziehen; erzeugen; fortpflanzen; hegen; heranbilden; heranziehen; hervorbringen; kultivieren; treiben; umbauen; umgestalten; umwandeln; zeugen; ziehen; züchten
planten anbauen; anpflanzen; aufbauen; aufziehen; erzeugen; fortpflanzen; hegen; heranbilden; heranziehen; hervorbringen; kultivieren; treiben; umbauen; umgestalten; umwandeln; zeugen; ziehen; züchten einpflanzen; pflanzen
procreëren anbauen; anpflanzen; aufbauen; aufziehen; erzeugen; fortpflanzen; hegen; heranbilden; heranziehen; hervorbringen; kultivieren; treiben; umbauen; umgestalten; umwandeln; zeugen; ziehen; züchten
telen anbauen; anpflanzen; aufbauen; aufziehen; erzeugen; fortpflanzen; hegen; heranbilden; heranziehen; hervorbringen; kultivieren; treiben; umbauen; umgestalten; umwandeln; zeugen; ziehen; züchten
uitbouwen anbauen; ausbauen; bauen; erbauen; errichten ausbauen; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; erweitern; expandieren; vergrößern
verbouwen anbauen; anpflanzen; aufbauen; aufziehen; erzeugen; fortpflanzen; hegen; heranbilden; heranziehen; hervorbringen; kultivieren; treiben; umbauen; umgestalten; umwandeln; zeugen; ziehen; züchten umbauen; verbauen
voortbrengen anbauen; anpflanzen; aufbauen; aufziehen; erzeugen; fortpflanzen; hegen; heranbilden; heranziehen; hervorbringen; kultivieren; treiben; umbauen; umgestalten; umwandeln; zeugen; ziehen; züchten anfertigen; entbinden; entwickeln; erzeugen; fabrizieren; fertigbringen; gebären; herstellen; machen; produzieren; verfassen; verfertigen; vorbringen; zeugen; zur Welt bringen

Synoniemen voor "anbauen":

  • wachsen lassen

Wiktionary: anbauen

anbauen
verb
  1. ergens iets tegenaan bouwen
  2. door beplanting aanbrengen
  3. door nauwgezette verzorging doen groeien
  4. planten telen

Cross Translation:
FromToVia
anbauen telen; verbouwen cultivate — grow plants, notably crops
anbauen groeien; kweken grow — (transitive) to cause something to become bigger
anbauen dresseren; grootbrengen; kweken; opleiden; opvoeden éduquer — Former par l’éducation, instruire.