Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Vertaal auffliegen

Vertaal auffliegen van Duits naar Nederlands

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. auffliegen:

Duits

Uitgebreide vertaling voor auffliegen (Duits) in het Nederlands

auffliegen:

auffliegen werkwoord (fliege auf, fliegst auf, fliegt auf, flog auf, floget auf, aufgeflogen)

  1. auffliegen (abgehen; mißlingen; fehlschlagen; )
    falen; verkeerd lopen; mislukken; misgaan; in de puree lopen; floppen; afgaan; mislopen; stranden
    • falen werkwoord (faal, faalt, faalde, faalden, gefaald)
    • verkeerd lopen werkwoord (loop verkeerd, loopt verkeerd, liep verkeerd, liepen verkeerd, verkeerd gelopen)
    • mislukken werkwoord (misluk, mislukt, mislukte, mislukten, mislukt)
    • misgaan werkwoord (ga mis, gaat mis, ging mis, gingen mis, mis gegaan)
    • in de puree lopen werkwoord
    • floppen werkwoord (flop, flopt, flopte, flopten, geflopt)
    • afgaan werkwoord (ga af, gaat af, ging af, gingen af, afgegaan)
    • mislopen werkwoord (loop mis, loopt mis, liep mis, liepen mis, misgelopen)
    • stranden werkwoord (strand, strandt, strandde, strandden, gestrand)
  2. auffliegen
    openvliegen
    • openvliegen werkwoord (vlieg open, vliegt open, vloog open, vlogen open, opengevlogen)
  3. auffliegen (hinauffliegen)
    opvliegen; opwaarts vliegen

Conjugations for auffliegen:

Präsens
  1. fliege auf
  2. fliegst auf
  3. fliegt auf
  4. fliegen auf
  5. fliegt auf
  6. fliegen auf
Imperfekt
  1. flog auf
  2. flogst auf
  3. flog auf
  4. flogen auf
  5. floget auf
  6. flogen auf
Perfekt
  1. bin aufgeflogen
  2. bist aufgeflogen
  3. ist aufgeflogen
  4. sind aufgeflogen
  5. seid aufgeflogen
  6. sind aufgeflogen
1. Konjunktiv [1]
  1. fliege auf
  2. fliegest auf
  3. fliege auf
  4. fliegen auf
  5. flieget auf
  6. fliegen auf
2. Konjunktiv
  1. flöge auf
  2. flögest auf
  3. flöge auf
  4. flögen auf
  5. flöget auf
  6. flögen auf
Futur 1
  1. werde auffliegen
  2. wirst auffliegen
  3. wird auffliegen
  4. werden auffliegen
  5. werdet auffliegen
  6. werden auffliegen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde auffliegen
  2. würdest auffliegen
  3. würde auffliegen
  4. würden auffliegen
  5. würdet auffliegen
  6. würden auffliegen
Diverses
  1. flieg auf!
  2. fliegt auf!
  3. fliegen Sie auf!
  5. aufgeflogen
  6. auffliegend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor auffliegen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
opvliegen Aufbrausen; Auffahren
stranden Anschwemmen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afgaan abgehen; auffliegen; danebengehen; fehlschlagen; irren; mißlingen; mißraten; scheitern; schiefgehen
falen abgehen; auffliegen; danebengehen; fehlschlagen; irren; mißlingen; mißraten; scheitern; schiefgehen
floppen abgehen; auffliegen; danebengehen; fehlschlagen; irren; mißlingen; mißraten; scheitern; schiefgehen
in de puree lopen abgehen; auffliegen; danebengehen; fehlschlagen; irren; mißlingen; mißraten; scheitern; schiefgehen
misgaan abgehen; auffliegen; danebengehen; fehlschlagen; irren; mißlingen; mißraten; scheitern; schiefgehen
mislopen abgehen; auffliegen; danebengehen; fehlschlagen; irren; mißlingen; mißraten; scheitern; schiefgehen einschießen; verfehlen; verpassen
mislukken abgehen; auffliegen; danebengehen; fehlschlagen; irren; mißlingen; mißraten; scheitern; schiefgehen
openvliegen auffliegen
opvliegen auffliegen; hinauffliegen abheben; akzelerieren; angehen; anlaufen; ansteigen; anziehen; aufbrechen; aufführen; aufrücken; aufstauben; aufsteigen; aufwallen; aufwehen; aufwerfen; aufwirbeln; aufziehen; davontragen; einläuten; einschnauben; einschnupfen; emporsteigen; erheben; errichten; ersteigen; heben; heraufkommen; heraufsteigen; herausquellen; hinaufgehen; hinaufkommen; hinaufsteigen; hissen; hochkrempeln; hochsteigen; hochziehen; sichheben; sprudeln; starten; steigen; steigern; verkehren; verwirken; wallen
opwaarts vliegen auffliegen; hinauffliegen
stranden abgehen; auffliegen; danebengehen; fehlschlagen; irren; mißlingen; mißraten; scheitern; schiefgehen
verkeerd lopen abgehen; auffliegen; danebengehen; fehlschlagen; irren; mißlingen; mißraten; scheitern; schiefgehen entgleisen; schiefgehen; sich verlaufen; untergehen; zugrunde gehen

Synoniemen voor "auffliegen":








Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0737 seconde
Page rendered in 1.0 seconds