Duits

Uitgebreide vertaling voor aufgehen (Duits) in het Nederlands

aufgehen:

aufgehen werkwoord (gehe auf, gehst auf, geht auf, ging auf, ginget auf, aufgegangen)

  1. aufgehen (aufkeimen)
    opschieten; uit de grond schieten; omhoog schieten
    • opschieten werkwoord (schiet op, schoot op, schoten op, opgeschoten)
    • uit de grond schieten werkwoord (schiet uit de grond, schoot uit de grond, schoten uit de grond, uit de grond geschoten)
    • omhoog schieten werkwoord (schiet omhoog, schoot omhoog, schoten omhoog, omhoog geschoten)
  2. aufgehen (sich öffnen)
    opengaan; losgaan
    • opengaan werkwoord (ga open, gaat open, ging open, gingen open, opengegaan)
    • losgaan werkwoord (ga los, gaat los, ging los, gingen los, losgegaan)
  3. aufgehen (richtig sein; stimmen; passen; übereinstimmen; hinkommen)
    kloppen; overeenstemmen; juist zijn
    • kloppen werkwoord (klop, klopt, klopte, klopten, geklopt)
    • overeenstemmen werkwoord (stem overeen, stemt overeen, stemde overeen, stemden overeen, overeen gestemd)
    • juist zijn werkwoord (ben juist, bent juist, is juist, was juist, waren juist, juist geweest)
  4. aufgehen (anstoßen; klopfen; ticken; )
    aantikken; kloppen; tikken; aankloppen
    • aantikken werkwoord (tik aan, tikt aan, tikte aan, tikten aan, aangetikt)
    • kloppen werkwoord (klop, klopt, klopte, klopten, geklopt)
    • tikken werkwoord (tik, tikt, tikte, tikten, getikt)
    • aankloppen werkwoord (klop aan, klopt aan, klopte aan, klopten aan, aangeklopt)
  5. aufgehen (durchstoßen; knacken; forcieren)
    doorbreken
    • doorbreken werkwoord (breek door, breekt door, brak door, braken door, doorgebroken)
  6. aufgehen (aufstehen; gehen; emporkommen; sicher heben; treiben)
    opstaan; rijzen; omhoogrijzen; gaan staan
    • opstaan werkwoord (sta op, staat op, stond op, stonden op, opgestaan)
    • rijzen werkwoord (rijs, rijst, rees, rezen, gerezen)
    • omhoogrijzen werkwoord (rijs omhoog, rijst omhoog, rees omhoog, rezen omhoog, omhooggerezen)
    • gaan staan werkwoord
  7. aufgehen (aufkommen)
    opkomen bij
    • opkomen bij werkwoord (kom op bij, komt op bij, kwam op bij, kwamen op bij, opgekomen bij)
  8. aufgehen (anschwellen; werden; entstehen; )
    oprijzen; rijzen
    • oprijzen werkwoord (rijs op, rijst op, rees op, rezen op, opgerezen)
    • rijzen werkwoord (rijs, rijst, rees, rezen, gerezen)

Conjugations for aufgehen:

Präsens
  1. gehe auf
  2. gehst auf
  3. geht auf
  4. gehen auf
  5. geht auf
  6. gehen auf
Imperfekt
  1. ging auf
  2. gingest auf
  3. ging auf
  4. gingen auf
  5. ginget auf
  6. gingen auf
Perfekt
  1. bin aufgegangen
  2. bist aufgegangen
  3. ist aufgegangen
  4. sind aufgegangen
  5. seid aufgegangen
  6. sind aufgegangen
1. Konjunktiv [1]
  1. gehe auf
  2. gehest auf
  3. gehe auf
  4. gehen auf
  5. gehet auf
  6. gehen auf
2. Konjunktiv
  1. ginge auf
  2. gingest auf
  3. ginge auf
  4. gingen auf
  5. ginget auf
  6. gingen auf
Futur 1
  1. werde aufgehen
  2. wirst aufgehen
  3. wird aufgehen
  4. werden aufgehen
  5. werdet aufgehen
  6. werden aufgehen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde aufgehen
  2. würdest aufgehen
  3. würde aufgehen
  4. würden aufgehen
  5. würdet aufgehen
  6. würden aufgehen
Diverses
  1. geh auf!
  2. geht auf!
  3. gehen Sie auf!
  4. aufgegangen
  5. aufgehend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor aufgehen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aankloppen Anklopfen
aantikken Anklopfen; Anschlagen
doorbreken Durchbrechen; Durchbruch
kloppen Klopfen
overeenstemmen Akkordieren; Übereinstimmen
tikken Klapsen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aankloppen abklopfen; anstoßen; auf der Schreibmaschine schreiben; aufgehen; aufstampfen; berühren; klopfen; pochen; ticken; tippen
aantikken abklopfen; anstoßen; auf der Schreibmaschine schreiben; aufgehen; aufstampfen; berühren; klopfen; pochen; ticken; tippen
doorbreken aufgehen; durchstoßen; forcieren; knacken
gaan staan aufgehen; aufstehen; emporkommen; gehen; sicher heben; treiben aufstehen; sich erheben
juist zijn aufgehen; hinkommen; passen; richtig sein; stimmen; übereinstimmen
kloppen abklopfen; anstoßen; auf der Schreibmaschine schreiben; aufgehen; aufstampfen; berühren; hinkommen; klopfen; passen; pochen; richtig sein; stimmen; ticken; tippen; übereinstimmen decken; gleichen; hinkommen; passen; richtig sein; schwabbeln; stimmen; übereinstimmen
losgaan aufgehen; sich öffnen freikommen; los werden; loskommen; sich lösen
omhoog schieten aufgehen; aufkeimen
omhoogrijzen aufgehen; aufstehen; emporkommen; gehen; sicher heben; treiben ansteigen; aufragen; aufsteigen; emporkommen; emporragen; emporsteigen; ersteigen; heraufkommen; heraufsteigen; hochsteigen; schwellen; steigen
opengaan aufgehen; sich öffnen
opkomen bij aufgehen; aufkommen
oprijzen anschwellen; aufgehen; eintreten; entkeimen; entspringen; entstehen; erstehen; gelangen; schwellen; sicherheben; steigen; wachsen; werden ansteigen; aufragen; aufsteigen; emporkommen; emporragen; emporsteigen; ersteigen; heraufkommen; heraufsteigen; hochsteigen; schwellen; steigen
opschieten aufgehen; aufkeimen beeilen; eilen; hasten; hetzen; jagen; sich beeilen; sputen; wetzen
opstaan aufgehen; aufstehen; emporkommen; gehen; sicher heben; treiben aufstehen; sich erheben
overeenstemmen aufgehen; hinkommen; passen; richtig sein; stimmen; übereinstimmen Sich einig werden; abmachen; ausmachen; decken; eine harmonische Einheit bilden; einwilligen; gleichen; korrespondieren; stimmen; vereinbaren; übereinstimmen
rijzen anschwellen; aufgehen; aufstehen; eintreten; emporkommen; entkeimen; entspringen; entstehen; erstehen; gehen; gelangen; schwellen; sicher heben; sicherheben; steigen; treiben; wachsen; werden anschwellen; ansteigen; anwachsen; aufragen; aufsteigen; emporkommen; emporragen; emporsteigen; ersteigen; heraufkommen; heraufsteigen; hochsteigen; schwellen; steigen; zunehmen
tikken abklopfen; anstoßen; auf der Schreibmaschine schreiben; aufgehen; aufstampfen; berühren; klopfen; pochen; ticken; tippen auf der Schreibmaschine schreiben; tippen
uit de grond schieten aufgehen; aufkeimen

Wiktionary: aufgehen

aufgehen
verb
  1. zich openen
  2. in de hoogte stijgen, stijgend verschijnen