Duits

Uitgebreide vertaling voor ausführen (Duits) in het Nederlands

ausführen:

ausführen werkwoord (führe aus, führst aus, führt aus, führte aus, führtet aus, ausgeführt)

  1. ausführen (exportieren)
    uitvoeren; exporteren
    • uitvoeren werkwoord (voer uit, voert uit, voerde uit, voerden uit, uitgevoerd)
    • exporteren werkwoord (exporteer, exporteert, exporteerde, exporteerden, geëxporteerd)
  2. ausführen (vollbringen; vollführen; vollziehen)
    volvoeren
    • volvoeren werkwoord (volvoer, volvoert, volvoerde, volvoerden, volvoerd)
  3. ausführen
    uitvoeren
    • uitvoeren werkwoord (voer uit, voert uit, voerde uit, voerden uit, uitgevoerd)

Conjugations for ausführen:

Präsens
  1. führe aus
  2. führst aus
  3. führt aus
  4. führen aus
  5. führt aus
  6. führen aus
Imperfekt
  1. führte aus
  2. führtest aus
  3. führte aus
  4. führten aus
  5. führtet aus
  6. führten aus
Perfekt
  1. habe ausgeführt
  2. hast ausgeführt
  3. hat ausgeführt
  4. haben ausgeführt
  5. habt ausgeführt
  6. haben ausgeführt
1. Konjunktiv [1]
  1. führe aus
  2. führest aus
  3. führe aus
  4. führen aus
  5. führet aus
  6. führen aus
2. Konjunktiv
  1. führte aus
  2. führtest aus
  3. führte aus
  4. führten aus
  5. führtet aus
  6. führten aus
Futur 1
  1. werde ausführen
  2. wirst ausführen
  3. wird ausführen
  4. werden ausführen
  5. werdet ausführen
  6. werden ausführen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde ausführen
  2. würdest ausführen
  3. würde ausführen
  4. würden ausführen
  5. würdet ausführen
  6. würden ausführen
Diverses
  1. führ aus!
  2. führt aus!
  3. führen Sie aus!
  4. ausgeführt
  5. ausführend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor ausführen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
uitvoeren Durchführung; Exekution; Hinrichtung; Strafvollstreckung; Vollstreckung; Vollziehung; Vollzug
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
exporteren ausführen; exportieren exportieren
uitvoeren ausführen; exportieren ausrichten; ausüben; betreiben; erfüllen; erledigen; erreichen; handeln; leisten; schaffen; schütten; treiben; tun; verrichten; vollziehen; vornehmen
volvoeren ausführen; vollbringen; vollführen; vollziehen

Synoniemen voor "ausführen":


Wiktionary: ausführen

ausführen
verb
  1. transitiv: so handeln, dass dadurch eine Anweisung befolgt wird; auftragsgemäß durchführen
  2. transitiv; jemanden ausführen: jemanden (insbesondere: eine Geliebte / einen Geliebten) an einen bestimmten Ort oder zu einer bestimmten Veranstaltung einladen
  3. transitiv; von Waren: in andere Länder verkaufen; exportieren
ausführen
verb
  1. goederen aan een afnemer in het buitenland verhandelen
  2. gaan uitvoeren
  3. exporteren
  4. afhandelen, voltrekken, ten uitvoer brengen

Cross Translation:
FromToVia
ausführen exporteren export — to sell (goods) to a foreign country
ausführen implementeren; toepassen; uitwerken implement — bring about
ausführen ondernemen undertake — to start an enterprise
ausführen uitlaten walk — to take for a walk
ausführen nakomen; naleven; uitvoeren; verrichten; vervullen; voltrekken accomplirachever entièrement.
ausführen beveiligen; in veiligheid brengen; veilig stellen; vrijwaren; behoeden; beschermen; beloven; toezeggen; uitloven; verzeggen; nakomen; naleven; uitvoeren; verrichten; vervullen; voltrekken; borg staan voor; garanderen; sponsoren; waarborgen; betuigen; verzekeren; assureren assurerrendre stable.
ausführen afrijden; uitlaten promener — Mener, conduire, faire aller quelqu’un de côté ou d’autre.
ausführen bewerkstelligen; realiseren; verwerkelijken; uitvoeren; nakomen; naleven; verrichten; vervullen; voltrekken; doorvoeren; tot stand brengen; verwezenlijken réaliser — construire

Verwante vertalingen van ausführen