Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Vertaal auslecken

Vertaal auslecken van Duits naar Nederlands

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. auslecken:

Duits

Uitgebreide vertaling voor auslecken (Duits) in het Nederlands

auslecken:

auslecken werkwoord (lecke aus, leckst aus, leckt aus, leckte aus, lecktet aus, ausgeleckt)

  1. auslecken (abtropfen)
    uitlekken; afdruipen; afdruppelen; uitdruipen; uitdruppelen
    • uitlekken werkwoord (lek uit, lekt uit, lekte uit, lekten uit, uitgelekt)
    • afdruipen werkwoord (druip af, druipt af, droop af, dropen af, afgedropen)
    • afdruppelen werkwoord (druppel af, druppelt af, druppelde af, druppelden af, afgedruppeld)
    • uitdruipen werkwoord (druip uit, druipt uit, droop uit, dropen uit, uitgedropen)
    • uitdruppelen werkwoord (druppel uit, druppelt uit, druppelde uit, druppelden uit, uitgedruppeld)
  2. auslecken (leerlaufen; lecken)
    lekken; lek zijn
    • lekken werkwoord (lek, lekt, lekte, lekten, gelekt)
    • lek zijn werkwoord
  3. auslecken (tropfen; triefen; laufen; )
    druppelen; afdruipen; sijpelen; droppen; druipen; druppen; druppels laten vallen; uitdruppelen
    • druppelen werkwoord (druppel, druppelt, druppelde, druppelden, gedruppeld)
    • afdruipen werkwoord (druip af, druipt af, droop af, dropen af, afgedropen)
    • sijpelen werkwoord (sijpel, sijpelt, sijpelde, sijpelden, gesijpeld)
    • droppen werkwoord (drop, dropt, dropte, dropten, gedropt)
    • druipen werkwoord (druip, druipt, droop, dropen, gedropen)
    • druppen werkwoord (drup, drupt, drupte, drupten, gedrupt)
    • uitdruppelen werkwoord (druppel uit, druppelt uit, druppelde uit, druppelden uit, uitgedruppeld)
  4. auslecken (herauströpfeln; tropfen; laufen; )
    druipen; druppels laten vallen; druppen; droppen; druppelen
    • druipen werkwoord (druip, druipt, droop, dropen, gedropen)
    • druppen werkwoord (drup, drupt, drupte, drupten, gedrupt)
    • droppen werkwoord (drop, dropt, dropte, dropten, gedropt)
    • druppelen werkwoord (druppel, druppelt, druppelde, druppelden, gedruppeld)
  5. auslecken
    uitlikken; leeglikken
    • uitlikken werkwoord (lik uit, likt uit, likte uit, likten uit, uitgelikt)
    • leeglikken werkwoord (lik leeg, likt leeg, likte leeg, likten leeg, leeggelikt)

Conjugations for auslecken:

Präsens
  1. lecke aus
  2. leckst aus
  3. leckt aus
  4. lecken aus
  5. leckt aus
  6. lecken aus
Imperfekt
  1. leckte aus
  2. lecktest aus
  3. leckte aus
  4. leckten aus
  5. lecktet aus
  6. leckten aus
Perfekt
  1. habe ausgeleckt
  2. hast ausgeleckt
  3. hat ausgeleckt
  4. haben ausgeleckt
  5. habt ausgeleckt
  6. haben ausgeleckt
1. Konjunktiv [1]
  1. lecke aus
  2. leckest aus
  3. lecke aus
  4. lecken aus
  5. lecket aus
  6. lecken aus
2. Konjunktiv
  1. leckte aus
  2. lecktest aus
  3. leckte aus
  4. leckten aus
  5. lecktet aus
  6. leckten aus
Futur 1
  1. werde auslecken
  2. wirst auslecken
  3. wird auslecken
  4. werden auslecken
  5. werdet auslecken
  6. werden auslecken
1. Konjunktiv [2]
  1. würde auslecken
  2. würdest auslecken
  3. würde auslecken
  4. würden auslecken
  5. würdet auslecken
  6. würden auslecken
Diverses
  1. leck aus!
  2. leckt aus!
  3. lecken Sie aus!
  5. ausgeleckt
  6. ausleckend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor auslecken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afdruipen Abtropfen
afdruppelen Abtropfen
droppen Abwerfen
lekken Leck; Loch; Punktion; Undichtigkeit; undichte Stelle; Öffnung
uitdruipen Abtropfen
uitdruppelen Abtropfen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afdruipen abtropfen; auslecken; durchfallen; durchsickern; herauströpfeln; laufen; lecken; sickern; triefen; tropfen; tröpfeln abtriefen
afdruppelen abtropfen; auslecken
droppen abtropfen; auslecken; durchfallen; durchsickern; herauströpfeln; laufen; lecken; sickern; triefen; tropfen; tröpfeln abwerfen; schmeißen; werfen
druipen abtropfen; auslecken; durchfallen; durchsickern; herauströpfeln; laufen; lecken; sickern; triefen; tropfen; tröpfeln
druppelen abtropfen; auslecken; durchfallen; durchsickern; herauströpfeln; laufen; lecken; sickern; triefen; tropfen; tröpfeln
druppels laten vallen abtropfen; auslecken; durchfallen; durchsickern; herauströpfeln; laufen; lecken; sickern; triefen; tropfen; tröpfeln
druppen abtropfen; auslecken; durchfallen; durchsickern; herauströpfeln; laufen; lecken; sickern; triefen; tropfen; tröpfeln
leeglikken auslecken
lek zijn auslecken; lecken; leerlaufen
lekken auslecken; lecken; leerlaufen
sijpelen abtropfen; auslecken; durchfallen; durchsickern; herauströpfeln; laufen; lecken; sickern; triefen; tropfen; tröpfeln abtropfen; laufen; sickern; triefen; tropfen; tröpfeln
uitdruipen abtropfen; auslecken
uitdruppelen abtropfen; auslecken; durchfallen; durchsickern; herauströpfeln; laufen; lecken; sickern; triefen; tropfen; tröpfeln
uitlekken abtropfen; auslecken
uitlikken auslecken







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0642 seconde
Page rendered in 1.0 seconds