Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. ausplaudern:


Duits

Uitgebreide vertaling voor ausplaudern (Duits) in het Nederlands

ausplaudern:

ausplaudern werkwoord (plaudere aus, plauderst aus, plaudert aus, plauderte aus, plaudertet aus, ausgeplaudert)

  1. ausplaudern (verraten; ausschwatzen; ausplappern)
    verraden; verklappen; doorslaan
    • verraden werkwoord (verraad, verraadt, verried, verrieden, verraden)
    • verklappen werkwoord (verklap, verklapt, verklapte, verklapten, verklapt)
    • doorslaan werkwoord (sla door, slaat door, sloeg door, sloegen door, doorgeslagen)
  2. ausplaudern (hergeben; vergeben; ausgeben; )
    vergeven; wegschenken; weggeven
    • vergeven werkwoord (vergeef, vergeeft, vergaf, vergaven, vergeven)
    • wegschenken werkwoord (schenk weg, schenkt weg, schonk weg, schonken weg, weggeschonken)
    • weggeven werkwoord (geef weg, geeft weg, gaf weg, gaven weg, weggegeven)
  3. ausplaudern (ausposaunen)
    doorslaan; doormeppen
    • doorslaan werkwoord (sla door, slaat door, sloeg door, sloegen door, doorgeslagen)
    • doormeppen werkwoord

Conjugations for ausplaudern:

Präsens
  1. plaudere aus
  2. plauderst aus
  3. plaudert aus
  4. plauderen aus
  5. plaudert aus
  6. plauderen aus
Imperfekt
  1. plauderte aus
  2. plaudertest aus
  3. plauderte aus
  4. plauderten aus
  5. plaudertet aus
  6. plauderten aus
Perfekt
  1. habe ausgeplaudert
  2. hast ausgeplaudert
  3. hat ausgeplaudert
  4. haben ausgeplaudert
  5. habt ausgeplaudert
  6. haben ausgeplaudert
1. Konjunktiv [1]
  1. plaudere aus
  2. plauderest aus
  3. plaudere aus
  4. plauderen aus
  5. plauderet aus
  6. plauderen aus
2. Konjunktiv
  1. plauderte aus
  2. plaudertest aus
  3. plauderte aus
  4. plauderten aus
  5. plaudertet aus
  6. plauderten aus
Futur 1
  1. werde ausplaudern
  2. wirst ausplaudern
  3. wird ausplaudern
  4. werden ausplaudern
  5. werdet ausplaudern
  6. werden ausplaudern
1. Konjunktiv [2]
  1. würde ausplaudern
  2. würdest ausplaudern
  3. würde ausplaudern
  4. würden ausplaudern
  5. würdet ausplaudern
  6. würden ausplaudern
Diverses
  1. plauder aus!
  2. plaudert aus!
  3. plauderen Sie aus!
  4. ausgeplaudert
  5. ausplaudernd
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor ausplaudern:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
weggeven Weggeben
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
doormeppen ausplaudern; ausposaunen
doorslaan ausplappern; ausplaudern; ausposaunen; ausschwatzen; verraten
vergeven ausgeben; auspacken; ausplaudern; geben; hergeben; schenken; vergeben; weggeben Verzeihung gewären; vergeben; verzeihen
verklappen ausplappern; ausplaudern; ausschwatzen; verraten anbringen; angeben; anzeigen; ausposaunen; austragen; denunzieren; herumerzählen; mitteilen; petzen; stecken; verpfeifen; verraten; weitererzählen; zubringen; zutragen
verraden ausplappern; ausplaudern; ausschwatzen; verraten angeben; anzeigen; ausposaunen; austragen; denunzieren; herumerzählen; mitteilen; petzen; stecken; verpfeifen; verraten; weitererzählen; zubringen; zutragen
weggeven ausgeben; auspacken; ausplaudern; geben; hergeben; schenken; vergeben; weggeben
wegschenken ausgeben; auspacken; ausplaudern; geben; hergeben; schenken; vergeben; weggeben verheiraten mit; vermählen

Synoniemen voor "ausplaudern":