Duits

Uitgebreide vertaling voor ausposaunen (Duits) in het Nederlands

ausposaunen:

ausposaunen werkwoord (posaune aus, posaunst aus, posaunt aus, posaunte aus, posauntet aus, ausposaunt)

  1. ausposaunen (herumerzählen; durchsagen; übertragen; )
    doorgeven; doorvertellen; rondvertellen; doorspelen; rondbrieven
    • doorgeven werkwoord (geef door, geeft door, gaf door, gaven door, doorgegeven)
    • doorvertellen werkwoord (vertel door, vertelt door, vertelde door, vertelden door, doorverteld)
    • rondvertellen werkwoord (vertel rond, vertelt rond, vertelde rond, vertelden rond, rondverteld)
    • doorspelen werkwoord (speel door, speelt door, speelde door, speelden door, doorgespeeld)
    • rondbrieven werkwoord (brief rond, brieft rond, briefde rond, briefden rond, rondgebriefd)
  2. ausposaunen
    uitbazuinen
    • uitbazuinen werkwoord (bazuin uit, bazuint uit, bazuinde uit, bazuinden uit, uitbazuind)
  3. ausposaunen (mitteilen; verraten; verpfeifen; )
    verraden; verklikken; verklappen; klikken; verlinken
    • verraden werkwoord (verraad, verraadt, verried, verrieden, verraden)
    • verklikken werkwoord (verklik, verklikt, verklikte, verklikten, verklikt)
    • verklappen werkwoord (verklap, verklapt, verklapte, verklapten, verklapt)
    • klikken werkwoord (klik, klikt, klikte, klikten, geklikt)
    • verlinken werkwoord (verlink, verlinkt, verlinkte, verlinkten, verlinkt)
  4. ausposaunen (ausplaudern)
    doorslaan; doormeppen
    • doorslaan werkwoord (sla door, slaat door, sloeg door, sloegen door, doorgeslagen)
    • doormeppen werkwoord

Conjugations for ausposaunen:

Präsens
  1. posaune aus
  2. posaunst aus
  3. posaunt aus
  4. posaunen aus
  5. posaunt aus
  6. posaunen aus
Imperfekt
  1. posaunte aus
  2. posauntest aus
  3. posaunte aus
  4. posaunten aus
  5. posauntet aus
  6. posaunten aus
Perfekt
  1. habe ausposaunt
  2. hast ausposaunt
  3. hat ausposaunt
  4. haben ausposaunt
  5. habt ausposaunt
  6. haben ausposaunt
1. Konjunktiv [1]
  1. posaune aus
  2. posaunest aus
  3. posaune aus
  4. posaunen aus
  5. posaunet aus
  6. posaunen aus
2. Konjunktiv
  1. posaunte aus
  2. posauntest aus
  3. posaunte aus
  4. posaunten aus
  5. posauntet aus
  6. posaunten aus
Futur 1
  1. werde ausposaunen
  2. wirst ausposaunen
  3. wird ausposaunen
  4. werden ausposaunen
  5. werdet ausposaunen
  6. werden ausposaunen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde ausposaunen
  2. würdest ausposaunen
  3. würde ausposaunen
  4. würden ausposaunen
  5. würdet ausposaunen
  6. würden ausposaunen
Diverses
  1. posaun aus!
  2. posaunt aus!
  3. posaunen Sie aus!
  4. ausposaunt
  5. ausposaunend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor ausposaunen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
klikken Angeben; Klatschen; Zutragen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
doorgeven ausposaunen; austragen; denunzieren; durchsagen; herumerzählen; weitererzählen; übertragen durchgeben; herumgeben; herumreichen; verteilen; weitergeben; überreichen
doormeppen ausplaudern; ausposaunen
doorslaan ausplaudern; ausposaunen ausplappern; ausplaudern; ausschwatzen; verraten
doorspelen ausposaunen; austragen; denunzieren; durchsagen; herumerzählen; weitererzählen; übertragen
doorvertellen ausposaunen; austragen; denunzieren; durchsagen; herumerzählen; weitererzählen; übertragen
klikken angeben; anzeigen; ausposaunen; austragen; denunzieren; herumerzählen; mitteilen; petzen; stecken; verpfeifen; verraten; weitererzählen; zubringen; zutragen anbringen; anzeigen; denunzieren; klicken auf; mitteilen; petzen; verpfeifen; verraten
rondbrieven ausposaunen; austragen; denunzieren; durchsagen; herumerzählen; weitererzählen; übertragen
rondvertellen ausposaunen; austragen; denunzieren; durchsagen; herumerzählen; weitererzählen; übertragen
uitbazuinen ausposaunen
verklappen angeben; anzeigen; ausposaunen; austragen; denunzieren; herumerzählen; mitteilen; petzen; stecken; verpfeifen; verraten; weitererzählen; zubringen; zutragen anbringen; anzeigen; ausplappern; ausplaudern; ausschwatzen; denunzieren; mitteilen; petzen; verpfeifen; verraten
verklikken angeben; anzeigen; ausposaunen; austragen; denunzieren; herumerzählen; mitteilen; petzen; stecken; verpfeifen; verraten; weitererzählen; zubringen; zutragen anzeigen; hinterbringen; petzen; verpfeifen; verraten
verlinken angeben; anzeigen; ausposaunen; austragen; denunzieren; herumerzählen; mitteilen; petzen; stecken; verpfeifen; verraten; weitererzählen; zubringen; zutragen anzeigen; petzen; verpfeifen; verraten
verraden angeben; anzeigen; ausposaunen; austragen; denunzieren; herumerzählen; mitteilen; petzen; stecken; verpfeifen; verraten; weitererzählen; zubringen; zutragen anzeigen; ausplappern; ausplaudern; ausschwatzen; petzen; verpfeifen; verraten

Wiktionary: ausposaunen

ausposaunen
verb
  1. eine Äußerung tätigen, die nicht für die Öffentlichkeit bestimmt war