Duits

Uitgebreide vertaling voor ausrangieren (Duits) in het Nederlands

ausrangieren:

ausrangieren werkwoord (rangiere aus, rangierst aus, rangiert aus, rangierte aus, rangiertet aus, ausrangiert)

  1. ausrangieren (abschaffen)
    uitschakelen; uitrangeren; op non-actief stellen
    • uitschakelen werkwoord (schakel uit, schakelt uit, schakelde uit, schakelden uit, uitgeschakeld)
    • uitrangeren werkwoord (rangeer uit, rangeert uit, rangeerde uit, rangeerden uit, uitgerangeerd)
  2. ausrangieren (von seiner Position vertreiben; feiern; entlassen; )
    afdanken; afvloeien; van zijn positie verdrijven; congé geven; eruit gooien; aan de dijk zetten
    • afdanken werkwoord (dank af, dankt af, dankte af, dankten af, afgedankt)
    • afvloeien werkwoord (vloei af, vloeit af, vloeide af, vloeiden af, afgevloeid)
    • van zijn positie verdrijven werkwoord (verdrijf van zijn positie, verdrijft van zijn positie, verdreef van zijn positie, verdreven van zijn positie, van zijn positie verdreven)
    • congé geven werkwoord
    • eruit gooien werkwoord (gooi eruit, gooit eruit, gooide eruit, gooiden eruit, eruit gegooid)
    • aan de dijk zetten werkwoord (zet aan de dijk, zette aan de dijk, zetten aan de dijk, aan de dijk gezet)
  3. ausrangieren (abschaffen; abstellen)
    afschaffen
    • afschaffen werkwoord (schaf af, schaft af, schafte af, schaften af, afgeschaft)

Conjugations for ausrangieren:

Präsens
  1. rangiere aus
  2. rangierst aus
  3. rangiert aus
  4. rangieren aus
  5. rangiert aus
  6. rangieren aus
Imperfekt
  1. rangierte aus
  2. rangiertest aus
  3. rangierte aus
  4. rangierten aus
  5. rangiertet aus
  6. rangierten aus
Perfekt
  1. habe ausrangiert
  2. hast ausrangiert
  3. hat ausrangiert
  4. haben ausrangiert
  5. habt ausrangiert
  6. haben ausrangiert
1. Konjunktiv [1]
  1. rangiere aus
  2. rangierest aus
  3. rangiere aus
  4. rangieren aus
  5. rangieret aus
  6. rangieren aus
2. Konjunktiv
  1. rangierte aus
  2. rangiertest aus
  3. rangierte aus
  4. rangierten aus
  5. rangiertet aus
  6. rangierten aus
Futur 1
  1. werde ausrangieren
  2. wirst ausrangieren
  3. wird ausrangieren
  4. werden ausrangieren
  5. werdet ausrangieren
  6. werden ausrangieren
1. Konjunktiv [2]
  1. würde ausrangieren
  2. würdest ausrangieren
  3. würde ausrangieren
  4. würden ausrangieren
  5. würdet ausrangieren
  6. würden ausrangieren
Diverses
  1. rangier aus!
  2. rangiert aus!
  3. rangieren Sie aus!
  4. ausrangiert
  5. ausrangierend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor ausrangieren:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afdanken Abdanken; Kündigen
afschaffen Abdanken; Kündigen
afvloeien Abfließen; Ablaufen; Wegfließen; Wegströmen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aan de dijk zetten abdanken; ausrangieren; entheben; entlassen; feiern; suspendieren; von seiner Position vertreiben
afdanken abdanken; ausrangieren; entheben; entlassen; feiern; suspendieren; von seiner Position vertreiben beseitigen; entfernen
afschaffen abschaffen; abstellen; ausrangieren
afvloeien abdanken; ausrangieren; entheben; entlassen; feiern; suspendieren; von seiner Position vertreiben fortfließen; wegfließen
congé geven abdanken; ausrangieren; entheben; entlassen; feiern; suspendieren; von seiner Position vertreiben
eruit gooien abdanken; ausrangieren; entheben; entlassen; feiern; suspendieren; von seiner Position vertreiben
op non-actief stellen abschaffen; ausrangieren
uitrangeren abschaffen; ausrangieren
uitschakelen abschaffen; ausrangieren Auswahl aufheben; absetzen; abstellen; ausmachen; ausschalten; deaktivieren; löschen
van zijn positie verdrijven abdanken; ausrangieren; entheben; entlassen; feiern; suspendieren; von seiner Position vertreiben

Synoniemen voor "ausrangieren":