Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Vertaal beilegen

Vertaal beilegen van Duits naar Nederlands

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. beilegen:
  2. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor beilegen (Duits) in het Nederlands

beilegen:

beilegen werkwoord (lege bei, legst bei, legt bei, legte bei, legtet bei, beigelegt)

  1. beilegen (hinzufügen; zufügen; beifügen; )
    toevoegen; bijsluiten; bijvoegen; erbij voegen; bijdoen
    • toevoegen werkwoord (voeg toe, voegt toe, voegde toe, voegden toe, toegevoegd)
    • bijsluiten werkwoord
    • bijvoegen werkwoord (voeg bij, voegt bij, voegde bij, voegden bij, bijgevoegd)
    • erbij voegen werkwoord (voeg erbij, voegt erbij, voegde erbij, voegden erbij, erbij gevoegd)
    • bijdoen werkwoord (doe bij, doet bij, deed bij, deden bij, bijgedaan)
  2. beilegen (hinzulegen)
    bijleggen; bijbetalen
    • bijleggen werkwoord (leg bij, legt bij, legde bij, legden bij, bijgelegd)
    • bijbetalen werkwoord (betaal bij, betaalt bij, betaalde bij, betaalden bij, bijbetaald)
  3. beilegen (hinzufügen; einschließen; beifügen; )
    toevoegen; bijvoegen; insluiten; bijsluiten
    • toevoegen werkwoord (voeg toe, voegt toe, voegde toe, voegden toe, toegevoegd)
    • bijvoegen werkwoord (voeg bij, voegt bij, voegde bij, voegden bij, bijgevoegd)
    • insluiten werkwoord (sluit in, sloot in, sloten in, ingesloten)
    • bijsluiten werkwoord
  4. beilegen (aufzählen; hinzufügen; addieren; )
    optellen; bijtellen; erbij tellen; bijrekenen
    • optellen werkwoord (tel op, telt op, telde op, telden op, opgeteld)
    • bijtellen werkwoord (tel bij, telt bij, telde bij, telden bij, bijgeteld)
    • erbij tellen werkwoord (tel erbij, telt erbij, telde erbij, telden erbij, erbij geteld)
    • bijrekenen werkwoord (reken bij, rekent bij, rekende bij, rekenden bij, bijgerekend)
  5. beilegen (gutmachen; Freiden schließen)
    goedmaken; bijleggen; ruzie afsluiten
    • goedmaken werkwoord (maak goed, maakt goed, maakte goed, maakten goed, goedgemaakt)
    • bijleggen werkwoord (leg bij, legt bij, legde bij, legden bij, bijgelegd)
    • ruzie afsluiten werkwoord
  6. beilegen (schlichten; abhandeln; abwickeln)
    afhandelen; twist uit de weg ruimen; beslechten; afdoen
    • afhandelen werkwoord (handel af, handelt af, handelde af, handelden af, afgehandeld)
    • beslechten werkwoord (beslecht, beslechtte, beslechtten, beslecht)
    • afdoen werkwoord (doe af, doet af, deed af, deden af, afgedaan)
  7. beilegen
    kwijten
    • kwijten werkwoord (kwijt, kweet, kweten, gekweten)
  8. beilegen (versöhnen; beruhigen; beschwichtigen; schlichten; besänftigen)
    bijleggen; verzoenen; schikken
    • bijleggen werkwoord (leg bij, legt bij, legde bij, legden bij, bijgelegd)
    • verzoenen werkwoord (verzoen, verzoent, verzoende, verzoenden, verzoend)
    • schikken werkwoord (schik, schikt, schikte, schikten, geschikt)
  9. beilegen (Frieden schließen; beruhigen; schlichten; beschwichtigen; besänftigen)
    vrede sluiten

Conjugations for beilegen:

Präsens
  1. lege bei
  2. legst bei
  3. legt bei
  4. legen bei
  5. legt bei
  6. legen bei
Imperfekt
  1. legte bei
  2. legtest bei
  3. legte bei
  4. legten bei
  5. legtet bei
  6. legten bei
Perfekt
  1. habe beigelegt
  2. hast beigelegt
  3. hat beigelegt
  4. haben beigelegt
  5. habt beigelegt
  6. haben beigelegt
1. Konjunktiv [1]
  1. lege bei
  2. legest bei
  3. lege bei
  4. legen bei
  5. leget bei
  6. legen bei
2. Konjunktiv
  1. legte bei
  2. legtest bei
  3. legte bei
  4. legten bei
  5. legtet bei
  6. legten bei
Futur 1
  1. werde beilegen
  2. wirst beilegen
  3. wird beilegen
  4. werden beilegen
  5. werdet beilegen
  6. werden beilegen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde beilegen
  2. würdest beilegen
  3. würde beilegen
  4. würden beilegen
  5. würdet beilegen
  6. würden beilegen
Diverses
  1. leg bei!
  2. legt bei!
  3. legen Sie bei!
  5. beigelegt
  6. beilegend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor beilegen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afhandelen Abwickeln; Erledigen
bijvoegen Aneinanderreihen; Anfügen
goedmaken Ausgleichen; Gutmachen
schikken Anordnen; Anpassen; Arrangieren
toevoegen Aneinanderreihen; Anfügen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afdoen abhandeln; abwickeln; beilegen; schlichten in Ordnung bringen; klären
afhandelen abhandeln; abwickeln; beilegen; schlichten
beslechten abhandeln; abwickeln; beilegen; schlichten
bijbetalen beilegen; hinzulegen
bijdoen anfügen; beifügen; beigeben; beilegen; beimischen; beisetzen; hineintun; hinzufügen; hinzulegen; hinzumengen; hinzumischen; zufügen; zugeben; zulegen
bijleggen Freiden schließen; beilegen; beruhigen; beschwichtigen; besänftigen; gutmachen; hinzulegen; schlichten; versöhnen in die Kosten teilen; nachzahlen; schlichten; zuzahlen
bijrekenen addieren; anfügen; aufzählen; beifügen; beigeben; beilegen; hinzufügen; hinzuzählen; zurechnen; zusammenzählen
bijsluiten anfügen; beifügen; beigeben; beilegen; beimischen; beisetzen; beschränken; bestreichen; blockieren; eindeichen; eindämmen; einhegen; einkapseln; einkreisen; einpferchen; einschließen; einschränken; einsperren; einsäumen; enthalten; erfassen; hineintun; hinzufügen; hinzulegen; hinzumengen; hinzumischen; schließen; umfassen; umschließen; umziehen; verkapseln; zufügen; zugeben; zulegen
bijtellen addieren; anfügen; aufzählen; beifügen; beigeben; beilegen; hinzufügen; hinzuzählen; zurechnen; zusammenzählen
bijvoegen anfügen; beifügen; beigeben; beilegen; beimischen; beisetzen; beschränken; bestreichen; blockieren; eindeichen; eindämmen; einhegen; einkapseln; einkreisen; einpferchen; einschließen; einschränken; einsperren; einsäumen; enthalten; erfassen; hineintun; hinzufügen; hinzulegen; hinzumengen; hinzumischen; schließen; umfassen; umschließen; umziehen; verkapseln; zufügen; zugeben; zulegen anfügen; anschließen; beifügen
erbij tellen addieren; anfügen; aufzählen; beifügen; beigeben; beilegen; hinzufügen; hinzuzählen; zurechnen; zusammenzählen beifügen; hinzufügen; hinzuzählen; mitrechnen; mitzählen
erbij voegen anfügen; beifügen; beigeben; beilegen; beimischen; beisetzen; hineintun; hinzufügen; hinzulegen; hinzumengen; hinzumischen; zufügen; zugeben; zulegen
goedmaken Freiden schließen; beilegen; gutmachen abbüßen; abhelfen; aufarbeiten; aufbessern; ausbauen; ausbessern; ausgleichen; belohnen; berichtigen; bessern; deichseln; einbringen; entgelten; ergänzen; erneuern; ersetzen; erstatten; fixen; flicken; gutmachen; hinkriegen; honorieren; innovieren; kompensieren; korrigieren; montieren; renovieren; reparieren; restaurieren; sühnen; verbessern; vergüten; vervollkommnen; wiederaufbauen; wiedereinsetzen; wiedergutmachen; wiederherstellen
insluiten anfügen; beifügen; beilegen; beschränken; bestreichen; blockieren; eindeichen; eindämmen; einhegen; einkapseln; einkreisen; einpferchen; einschließen; einschränken; einsperren; einsäumen; enthalten; erfassen; hinzufügen; schließen; umfassen; umschließen; umziehen; verkapseln einbetten; einhegen; einkreisen; einpferchen; einrahmen; einschließen; einsäumen; umfassen; umringen; umschließen
kwijten beilegen
optellen addieren; anfügen; aufzählen; beifügen; beigeben; beilegen; hinzufügen; hinzuzählen; zurechnen; zusammenzählen vertikal addieren
ruzie afsluiten Freiden schließen; beilegen; gutmachen
schikken beilegen; beruhigen; beschwichtigen; besänftigen; schlichten; versöhnen Maßregeln treffen; Streit beilegen; einigen; gelegen kommen; konvenieren; passen; regeln; rundkommen; vergleichen
toevoegen anfügen; beifügen; beigeben; beilegen; beimischen; beisetzen; beschränken; bestreichen; blockieren; eindeichen; eindämmen; einhegen; einkapseln; einkreisen; einpferchen; einschließen; einschränken; einsperren; einsäumen; enthalten; erfassen; hineintun; hinzufügen; hinzulegen; hinzumengen; hinzumischen; schließen; umfassen; umschließen; umziehen; verkapseln; zufügen; zugeben; zulegen anfügen; beifügen; hinzufügen; hinzuzählen; komplettieren; mitrechnen; mitzählen; vervollständigen; zufügen
twist uit de weg ruimen abhandeln; abwickeln; beilegen; schlichten
verzoenen beilegen; beruhigen; beschwichtigen; besänftigen; schlichten; versöhnen
vrede sluiten Frieden schließen; beilegen; beruhigen; beschwichtigen; besänftigen; schlichten

Synoniemen voor "beilegen":


Wiktionary: beilegen

beilegen
verb
  1. aus der Welt schaffen
  2. zu etwas hinzufügen
beilegen
verb
  1. toevoegen
  2. meningsverschil of ruzie oplossen.
  3. iets bijvoegen
Cross Translation:
FromToVia
• beilegen → bijdoen; bijmengen; bijvoegen; toegeven; toevoegen ↔ adjoindre — À trier
• beilegen → eraan toevoegen; aanbouwen; bijdoen; bijmengen; bijvoegen; toegeven; toevoegen ↔ ajouter — mettre en plus.
• beilegen → aaneenschakelen; bijeenvoegen; ineenzetten; samenstellen; bijeenbinden; samenbinden; verbinden; aaneenvoegen; bijeenbrengen; samenbrengen; verenigen; afstellen; passend maken; verstellen; instellen; bijdoen; bijmengen; bijvoegen; toegeven; toevoegen ↔ joindre — approcher deux choses l’une contre l’autre, en sorte qu’elles se toucher ou qu’elles se tenir.

Verwante vertalingen van beilegen







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0585 seconde
Page rendered in 1.0 seconds