Duits

Uitgebreide vertaling voor diktieren (Duits) in het Nederlands

diktieren:

diktieren werkwoord (diktiere, diktierst, diktiert, diktierte, diktiertet, diktiert)

  1. diktieren (einen Brief diktieren)
    dicteren; een brief dicteren
  2. diktieren (anordnen; vorschreiben; befehlen; )
    voorschrijven; bevelen; gelasten; gebieden; dicteren
    • voorschrijven werkwoord (schrijf voor, schrijft voor, schreef voor, schreven voor, voorgeschreven)
    • bevelen werkwoord (beveel, beveelt, beval, bevolen, bevolen)
    • gelasten werkwoord (gelast, gelastte, gelastten, gelast)
    • gebieden werkwoord (gebied, gebiedt, gebood, geboden, geboden)
    • dicteren werkwoord (dicteer, dicteert, dicteerde, dicteerden, gedicteerd)
  3. diktieren (anordnen; bestimmen; befehlen; )
    ordonneren; decreteren; verordenen; verordineren; afkondigen
    • ordonneren werkwoord
    • decreteren werkwoord (decreteer, decreteert, decreteerde, decreteerden, gedecreteerd)
    • verordenen werkwoord (verorden, verordent, verordende, verordenden, verordend)
    • verordineren werkwoord (verordineer, verordineert, verordineerde, verordineerden, verordineerd)
    • afkondigen werkwoord (kondig af, kondigt af, kondigde af, kondigden af, afgekondigd)
  4. diktieren (eingeben; anordnen; vorschreiben; verordnen)
    ingeven; dicteren
    • ingeven werkwoord (geef in, geeft in, gaf in, gaven in, ingegeven)
    • dicteren werkwoord (dicteer, dicteert, dicteerde, dicteerden, gedicteerd)
  5. diktieren
    opdwingen
    • opdwingen werkwoord (dwing op, dwingt op, dwong op, dwongen op, opgedwongen)

Conjugations for diktieren:

Präsens
  1. diktiere
  2. diktierst
  3. diktiert
  4. diktieren
  5. diktiert
  6. diktieren
Imperfekt
  1. diktierte
  2. diktiertest
  3. diktierte
  4. diktierten
  5. diktiertet
  6. diktierten
Perfekt
  1. habe diktiert
  2. hast diktiert
  3. hat diktiert
  4. haben diktiert
  5. habt diktiert
  6. haben diktiert
1. Konjunktiv [1]
  1. diktiere
  2. diktierest
  3. diktiere
  4. diktieren
  5. diktieret
  6. diktieren
2. Konjunktiv
  1. diktierte
  2. diktiertest
  3. diktierte
  4. diktierten
  5. diktiertet
  6. diktierten
Futur 1
  1. werde diktieren
  2. wirst diktieren
  3. wird diktieren
  4. werden diktieren
  5. werdet diktieren
  6. werden diktieren
1. Konjunktiv [2]
  1. würde diktieren
  2. würdest diktieren
  3. würde diktieren
  4. würden diktieren
  5. würdet diktieren
  6. würden diktieren
Diverses
  1. diktier!
  2. diktiert!
  3. diktieren Sie!
  4. diktiert
  5. diktierend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor diktieren:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
verordenen Anordnen; Vorschreiben
voorschrijven Anordnen; Vorschreiben
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afkondigen anordnen; befehlen; bekanntmachen; bestimmen; diktieren; verordnen; vorschreiben ankündigen; ansagen; bekanntgeben; bekanntmachen; dekretieren; etwas erlaßen; proklamieren; verkünden; verkündigen; verlesen; veröffentlichen
bevelen anordnen; auftragen; befehlen; diktieren; gebieten; verordnen; vorschreiben auftragen; beauftragen; befehlen; beherrschen; erlassen; gebieten; herrschen; kommandieren; regieren
decreteren anordnen; befehlen; bekanntmachen; bestimmen; diktieren; verordnen; vorschreiben ankündigen; ansagen; auftragen; beauftragen; befehlen; beherrschen; bekanntmachen; dekretieren; erlassen; etwas erlaßen; gebieten; herrschen; kommandieren; regieren; verlesen
dicteren anordnen; auftragen; befehlen; diktieren; einen Brief diktieren; eingeben; gebieten; verordnen; vorschreiben
een brief dicteren diktieren; einen Brief diktieren
gebieden anordnen; auftragen; befehlen; diktieren; gebieten; verordnen; vorschreiben Herr sein über; auftragen; beauftragen; befehlen; beherrschen; erlassen; gebieten; herrschen; herrschen über; kommandieren; regieren
gelasten anordnen; auftragen; befehlen; diktieren; gebieten; verordnen; vorschreiben Herr sein über; auftragen; beauftragen; befehlen; beherrschen; erlassen; gebieten; herrschen; herrschen über; kommandieren; regieren
ingeven anordnen; diktieren; eingeben; verordnen; vorschreiben anregen; antreiben; aufjagen; ausmachen; begeistern; bestimmen; einflößen; einflüstern; eingeben; einhelfen; ermessen; forttreiben; geben; inspirieren; jemandem etwas verabreichen; nötigen; prophezeien; raten; schätzen; soufflieren; suggerieren; taxieren; verabreichen; veranschlagen; verordnen; vorhersagen; vorsagen; vorschlagen; vorsichhertreiben; vorwärtstreiben; zuraten; überschlagen
opdwingen diktieren
ordonneren anordnen; befehlen; bekanntmachen; bestimmen; diktieren; verordnen; vorschreiben
verordenen anordnen; befehlen; bekanntmachen; bestimmen; diktieren; verordnen; vorschreiben auftragen; beauftragen; befehlen; beherrschen; erlassen; gebieten; herrschen; kommandieren; regieren
verordineren anordnen; befehlen; bekanntmachen; bestimmen; diktieren; verordnen; vorschreiben
voorschrijven anordnen; auftragen; befehlen; diktieren; gebieten; verordnen; vorschreiben Herr sein über; befehlen; gebieten; herrschen über

Synoniemen voor "diktieren":


Wiktionary: diktieren

diktieren
verb
  1. (overgankelijk) zeggen wat een ander moet schrijven

Cross Translation:
FromToVia
diktieren bezielen; inboezemen; inspireren; dicteren dicterprononcer mot à mot une phrase ou une suite de phraser, pour qu’une ou plusieurs autres personnes l’écrire.

Verwante vertalingen van diktieren