Overzicht


Duits

Uitgebreide vertaling voor einpacken (Duits) in het Nederlands

einpacken:

einpacken werkwoord (packe ein, packst ein, packt ein, packte ein, packtet ein, eingepackt)

  1. einpacken (verpacken; einwickeln)
    inpakken; emballeren
    • inpakken werkwoord (pak in, pakt in, pakte in, pakten in, ingepakt)
    • emballeren werkwoord (emballeer, emballeert, emballeerde, emballeerden, geëmbaleerd)
  2. einpacken (verpacken; einwickeln)
    emballeren; inpakken; verpakken; inwikkelen
    • emballeren werkwoord (emballeer, emballeert, emballeerde, emballeerden, geëmbaleerd)
    • inpakken werkwoord (pak in, pakt in, pakte in, pakten in, ingepakt)
    • verpakken werkwoord (verpak, verpakt, verpakte, verpakten, verpakt)
    • inwikkelen werkwoord (wikkel in, wikkelt in, wikkelde in, wikkelden in, ingewikkeld)
  3. einpacken (ergreifen; packen; greifen; )
    grijpen; pakken; vangen; verstrikken; vatten; klauwen
    • grijpen werkwoord (grijp, grijpt, greep, grepen, gegrepen)
    • pakken werkwoord (pak, pakt, pakte, pakten, gepakt)
    • vangen werkwoord (vang, vangt, ving, vingen, gevangen)
    • verstrikken werkwoord (verstrik, verstrikt, verstrikte, verstrikten, verstrikt)
    • vatten werkwoord (vat, vatte, vatten, gevat)
    • klauwen werkwoord (klauw, klauwt, klauwde, klauwden, geklauwd)
  4. einpacken (kartonieren; verpacken)
    kartonneren
    • kartonneren werkwoord (kartonneer, kartonneert, kartonneerde, kartonneerden, gekartonneerd)
  5. einpacken (abrutschen; senken; einsacken; )
    zakken; kelderen
    • zakken werkwoord (zak, zakt, zakte, zakten, gezakt)
    • kelderen werkwoord (kelder, keldert, kelderde, kelderden, gekelderd)
  6. einpacken (Abnormal intrigieren; grabbeln; backen; )
    obsederen
    • obsederen werkwoord (obsedeer, obsedeert, obsedeerde, obsedeerden, geobsedeerd)
  7. einpacken (einsacken; einsinken; setzen; )
    uitzakken; uitbuiken
    • uitzakken werkwoord (zak uit, zakt uit, zakte uit, zakten uit, uitgezakt)
    • uitbuiken werkwoord

Conjugations for einpacken:

Präsens
  1. packe ein
  2. packst ein
  3. packt ein
  4. packen ein
  5. packt ein
  6. packen ein
Imperfekt
  1. packte ein
  2. packtest ein
  3. packte ein
  4. packten ein
  5. packtet ein
  6. packten ein
Perfekt
  1. habe eingepackt
  2. hast eingepackt
  3. hat eingepackt
  4. haben eingepackt
  5. habt eingepackt
  6. haben eingepackt
1. Konjunktiv [1]
  1. packe ein
  2. packest ein
  3. packe ein
  4. packen ein
  5. packet ein
  6. packen ein
2. Konjunktiv
  1. packte ein
  2. packtest ein
  3. packte ein
  4. packten ein
  5. packtet ein
  6. packten ein
Futur 1
  1. werde einpacken
  2. wirst einpacken
  3. wird einpacken
  4. werden einpacken
  5. werdet einpacken
  6. werden einpacken
1. Konjunktiv [2]
  1. würde einpacken
  2. würdest einpacken
  3. würde einpacken
  4. würden einpacken
  5. würdet einpacken
  6. würden einpacken
Diverses
  1. pack ein!
  2. packt ein!
  3. packen Sie ein!
  4. eingepackt
  5. einpackend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor einpacken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
grijpen Arestieren
kelderen Abrutschen; Einsinken; Sinken; Zurückfallen; stark im Wert fallen
vatten Begreifen
verpakken Verpacken; Verpackung
zakken Taschen; Tüten
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
emballeren einpacken; einwickeln; verpacken
grijpen abfangen; eingreifen; einpacken; erfassen; ergreifen; erhaschen; erwischen; fangen; fassen; festnehmen; greifen; kriegen; packen; verhaften; verwickeln; überlisten anfassen; anpacken; begreifen; fassen; festgreifen; festhalten; grapschen; greifen; klemmen; krallen; packen; wegkappern; zugreifen; zulangen
inpakken einpacken; einwickeln; verpacken charmieren; einschlagen; einwickeln; packen; wickeln
inwikkelen einpacken; einwickeln; verpacken
kartonneren einpacken; kartonieren; verpacken
kelderen abrutschen; aus Zink; durchfallen; durchrasseln; einnicken; einpacken; einsacken; einschlafen; einschlummern; einsinken; einstürzen; fallen; galvanisieren; herabsacken; herunterrutschen; sausen; segeln; senken; setzen; sickern; sinken; versenken; versinken; verzinken; zinken kippen; purzeln; stark im Wert fallen; stolpern; stürzen; taumeln; umfallen; umkippen
klauwen abfangen; eingreifen; einpacken; erfassen; ergreifen; erhaschen; erwischen; fangen; fassen; festnehmen; greifen; kriegen; packen; verhaften; verwickeln; überlisten
obsederen Abnormal intrigieren; ausspielen; backen; ballen; eingreifen; einpacken; erfassen; ergreifen; erhaschen; erobern; erwischen; fangen; fassen; faszinieren; fesseln; festnehmen; gehen; grabbeln; greifen; hervorholen; intrigieren; kappen; knutschen; kriegen; packen; schmieden; verhaften
pakken abfangen; eingreifen; einpacken; erfassen; ergreifen; erhaschen; erwischen; fangen; fassen; festnehmen; greifen; kriegen; packen; verhaften; verwickeln; überlisten anwenden; bekommen; benutzen; erfassen; gebrauchen; handhaben; hantieren; holen; nehmen; packen; verwenden
uitbuiken ausbeuteln; auseinandergehen; einpacken; einsacken; einsinken; prolabieren; setzen; sichsenken; vorfallen
uitzakken ausbeuteln; auseinandergehen; einpacken; einsacken; einsinken; prolabieren; setzen; sichsenken; vorfallen ausbeuteln
vangen abfangen; eingreifen; einpacken; erfassen; ergreifen; erhaschen; erwischen; fangen; fassen; festnehmen; greifen; kriegen; packen; verhaften; verwickeln; überlisten abfangen; bestricken; etwas bekommen; fesseln; grabbeln; greifen; hervorholen
vatten abfangen; eingreifen; einpacken; erfassen; ergreifen; erhaschen; erwischen; fangen; fassen; festnehmen; greifen; kriegen; packen; verhaften; verwickeln; überlisten anpacken; begreifen; einsperren; fassen; fesseln; festgreifen; festnehmen; greifen; packen; verhaften
verpakken einpacken; einwickeln; verpacken umschließen
verstrikken abfangen; eingreifen; einpacken; erfassen; ergreifen; erhaschen; erwischen; fangen; fassen; festnehmen; greifen; kriegen; packen; verhaften; verwickeln; überlisten
zakken abrutschen; aus Zink; durchfallen; durchrasseln; einnicken; einpacken; einsacken; einschlafen; einschlummern; einsinken; einstürzen; fallen; galvanisieren; herabsacken; herunterrutschen; sausen; segeln; senken; setzen; sickern; sinken; versenken; versinken; verzinken; zinken

Synoniemen voor "einpacken":


Wiktionary: einpacken

einpacken
verb
  1. in een omhulsel doen

Cross Translation:
FromToVia
einpacken verpakken; inpakken box — place inside a box
einpacken inpakken wrap — enclose in fabric, paper, etc
einpacken inpakken; omhullen; verpakken wrap up — To fold and secure something to be the cover or protection