Duits

Uitgebreide vertaling voor einstecken (Duits) in het Nederlands

einstecken:

einstecken werkwoord (stecke ein, steckst ein, steckt ein, steckte ein, stecktet ein, eingesteckt)

  1. einstecken (aufgeben; einwerfen)
    posten; op de bus doen
  2. einstecken (hineinstecken)
    binnensteken; insteken
    • binnensteken werkwoord (steek binnen, steekt binnen, stak binnen, staken binnen, binnengestoken)
    • insteken werkwoord (steek in, steekt in, stak in, staken in, ingestoken)
  3. einstecken (abhandenmachen)
    pikken; ontfutselen; aftroggelen; inpikken; bietsen; grissen; gappen; afpakken
    • pikken werkwoord (pik, pikt, pikte, pikten, gepikt)
    • ontfutselen werkwoord (ontfutsel, ontfutselt, ontfutselde, ontfutselden, ontfutseld)
    • aftroggelen werkwoord (troggel af, troggelt af, troggelde af, troggelden af, afgetroggeld)
    • inpikken werkwoord (pik in, pikt in, pikte in, pikten in, ingepikt)
    • bietsen werkwoord (biets, bietst, bietste, bietsten, gebietst)
    • grissen werkwoord (gris, grist, grisde, grisden, gegrist)
    • gappen werkwoord (gap, gapt, gapte, gapten, gegapt)
    • afpakken werkwoord (pak af, pakt af, pakte af, pakten af, afgepakt)
  4. einstecken (ein Geschenk annehmen; annehmen; akzeptieren; )
    aannemen; aanvaarden; accepteren; cadeau aannemen
    • aannemen werkwoord (neem aan, neemt aan, nam aan, namen aan, aangenomen)
    • aanvaarden werkwoord (aanvaard, aanvaardt, aanvaardde, aanvaardden, aanvaard)
    • accepteren werkwoord (accepteer, accepteert, accepteerde, accepteerden, geaccepteerd)
    • cadeau aannemen werkwoord
  5. einstecken (hinunterschlucken; nehmen; verschlucken; )
    binnenkrijgen; opslokken; zwelgen
    • binnenkrijgen werkwoord (krijg binnen, krijgt binnen, kreeg binnen, kregen binnen, binnengekregen)
    • opslokken werkwoord (slok op, slokt op, slokte op, slokten op, opgeslokt)
    • zwelgen werkwoord (zwelg, zwelgt, zwolg, zwolgen, gezwolgen)

Conjugations for einstecken:

Präsens
  1. stecke ein
  2. steckst ein
  3. steckt ein
  4. stecken ein
  5. steckt ein
  6. stecken ein
Imperfekt
  1. steckte ein
  2. stecktest ein
  3. steckte ein
  4. steckten ein
  5. stecktet ein
  6. steckten ein
Perfekt
  1. habe eingesteckt
  2. hast eingesteckt
  3. hat eingesteckt
  4. haben eingesteckt
  5. habt eingesteckt
  6. haben eingesteckt
1. Konjunktiv [1]
  1. stecke ein
  2. steckest ein
  3. stecke ein
  4. stecken ein
  5. stecket ein
  6. stecken ein
2. Konjunktiv
  1. steckte ein
  2. stecktest ein
  3. steckte ein
  4. steckten ein
  5. stecktet ein
  6. steckten ein
Futur 1
  1. werde einstecken
  2. wirst einstecken
  3. wird einstecken
  4. werden einstecken
  5. werdet einstecken
  6. werden einstecken
1. Konjunktiv [2]
  1. würde einstecken
  2. würdest einstecken
  3. würde einstecken
  4. würden einstecken
  5. würdet einstecken
  6. würden einstecken
Diverses
  1. steck ein!
  2. steckt ein!
  3. stecken Sie ein!
  4. eingesteckt
  5. einsteckend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor einstecken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aannemen Adoptieren; Annehmen; Verdacht; Vermutung; Vorgefühl
aanvaarden Akzeptieren; Akzeptierung; Annehmen; Antreten; Antritt; Aufnahme; Hinnahme; Übernahme
accepteren Akzeptieren; Annehmen; Antreten; Aufnahme
afpakken Abnehmen
aftroggelen Ablisten; Abschmeicheln
bietsen Aneignen; Stibitzen
inpikken Aneignen; Stibitzen
posten Abschicken; Absenden; Postzustellung
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aannemen akzeptieren; annehmen; ein Geschenk annehmen; einkassieren; einstecken; hinnehmen; schlucken adoptieren; akzeptieren; anheuern; annehmen; anstellen; anziehen; beginnen; denken; einstellen; empfangen; engagieren; glauben; hinnehmen; in Empfang nehmen; schätzen; starten; voraussetzen; übernehmen
aanvaarden akzeptieren; annehmen; ein Geschenk annehmen; einkassieren; einstecken; hinnehmen; schlucken akzeptieren; annehmen; beginnen; empfangen; hinnehmen; in Empfang nehmen; sich etwas gefallen lassen; starten
accepteren akzeptieren; annehmen; ein Geschenk annehmen; einkassieren; einstecken; hinnehmen; schlucken akzeptieren; annehmen; beginnen; empfangen; hinnehmen; in Empfang nehmen; sich etwas gefallen lassen; starten; zulassen
afpakken abhandenmachen; einstecken
aftroggelen abhandenmachen; einstecken
bietsen abhandenmachen; einstecken
binnenkrijgen aufessen; auffressen; bunkern; einstecken; fressen; futtern; genießen; hereinkriegen; hineinstopfen; hinunterschlingen; hinunterschlucken; nehmen; schlingen; schlucken; schwelgen; stopfen; verschlingen; verschlucken; verspeisen; vertilgen; verzehren; ätzen
binnensteken einstecken; hineinstecken
cadeau aannemen akzeptieren; annehmen; ein Geschenk annehmen; einkassieren; einstecken; hinnehmen; schlucken
gappen abhandenmachen; einstecken abhandenmachen; abstauben; abstäuben; enteignen; entwenden; hinterziehen; klauen; rauben; sich aneignen; stehlen; unterschlagen; verhehlen; verheimlichen; veruntreuen; wegnehmen; wegschnappen; zurückbehalten; zurückhalten
grissen abhandenmachen; einstecken grapschen; klemmen; krallen; wegkappern
inpikken abhandenmachen; einstecken abhandenmachen; entwenden; hinterziehen; klauen; rauben; sich aneignen; stehlen; unterschlagen; verhehlen; verheimlichen; veruntreuen; wegnehmen; wegschnappen; zurückbehalten; zurückhalten
insteken einstecken; hineinstecken
ontfutselen abhandenmachen; einstecken abhandenmachen; entwenden; hinterziehen; klauen; rauben; stehlen; veruntreuen; wegnehmen; wegschnappen
op de bus doen aufgeben; einstecken; einwerfen
opslokken aufessen; auffressen; bunkern; einstecken; fressen; futtern; genießen; hereinkriegen; hineinstopfen; hinunterschlingen; hinunterschlucken; nehmen; schlingen; schlucken; schwelgen; stopfen; verschlingen; verschlucken; verspeisen; vertilgen; verzehren; ätzen
pikken abhandenmachen; einstecken abhandenmachen; entwenden; grapschen; hinterziehen; klauen; klemmen; krallen; rauben; sich aneignen; stehlen; unterschlagen; verhehlen; verheimlichen; veruntreuen; wegkappern; wegnehmen; wegschnappen; zurückbehalten; zurückhalten
posten aufgeben; einstecken; einwerfen abschicken; absenden; aufstellen; bereitstellen; deponieren; einschicken; einsenden; einsetzen; installieren; jemand etwas zuschicken; plazieren; posten; postieren; schicken; stellen; verschicken; versenden; wegschicken; wegsenden; zum Versand bringen; zusenden
zwelgen aufessen; auffressen; bunkern; einstecken; fressen; futtern; genießen; hereinkriegen; hineinstopfen; hinunterschlingen; hinunterschlucken; nehmen; schlingen; schlucken; schwelgen; stopfen; verschlingen; verschlucken; verspeisen; vertilgen; verzehren; ätzen fressen; futtern; hineinstopfen; pfropfen; prassen; schlemmen; schwelgen; stopfen; vollstopfen

Synoniemen voor "einstecken":


Wiktionary: einstecken

einstecken
verb
  1. te verduren krijgen.