Duits

Uitgebreide vertaling voor einteilen (Duits) in het Nederlands

einteilen:

einteilen werkwoord (teile ein, teilst ein, teilt ein, teilte ein, teiltet ein, eingeteilt)

  1. einteilen (gruppieren; klassifizieren; ordnen; sortieren)
    ordenen; indelen; groeperen; arrangeren; systematiseren
    • ordenen werkwoord (orden, ordent, ordende, ordenden, geordend)
    • indelen werkwoord (deel in, deelt in, deelde in, deelden in, ingedeeld)
    • groeperen werkwoord (groepeer, groepeert, groepeerde, groepeerden, gegroepeerd)
    • arrangeren werkwoord (arrangeer, arrangeert, arrangeerde, arrangeerden, gearrangeerd)
    • systematiseren werkwoord (systematiseer, systematiseert, systematiseerde, systematiseerden, gesystematiseerd)
  2. einteilen (klassifizieren)
    rangschikken; classificeren
    • rangschikken werkwoord (rangschik, rangschikt, rangschikte, rangschikten, gerangschikt)
    • classificeren werkwoord (clasificeer, clasificeert, clasificeerde, clasificeerden, geclassificeerd)
  3. einteilen (ordnen; einordnen; inOrdnungbringen)
    rangschikken; rangordenen
    • rangschikken werkwoord (rangschik, rangschikt, rangschikte, rangschikten, gerangschikt)
    • rangordenen werkwoord (rangorden, rangordent, rangordende, rangordenden, gerangordend)
  4. einteilen (regeln; steuern)
  5. einteilen (unteraus legen; stecken; legen; )
    neerleggen; onderuit halen
  6. einteilen (reglementieren; einrichten; regeln; einordnen; regulieren)
    reglementeren
    • reglementeren werkwoord (reglementeer, reglementeert, reglementeerde, reglementeerden, gereglementeerd)

Conjugations for einteilen:

Präsens
  1. teile ein
  2. teilst ein
  3. teilt ein
  4. teilen ein
  5. teilt ein
  6. teilen ein
Imperfekt
  1. teilte ein
  2. teiltest ein
  3. teilte ein
  4. teilten ein
  5. teiltet ein
  6. teilten ein
Perfekt
  1. habe eingeteilt
  2. hast eingeteilt
  3. hat eingeteilt
  4. haben eingeteilt
  5. habt eingeteilt
  6. haben eingeteilt
1. Konjunktiv [1]
  1. teile ein
  2. teilest ein
  3. teile ein
  4. teilen ein
  5. teilet ein
  6. teilen ein
2. Konjunktiv
  1. teilte ein
  2. teiltest ein
  3. teilte ein
  4. teilten ein
  5. teiltet ein
  6. teilten ein
Futur 1
  1. werde einteilen
  2. wirst einteilen
  3. wird einteilen
  4. werden einteilen
  5. werdet einteilen
  6. werden einteilen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde einteilen
  2. würdest einteilen
  3. würde einteilen
  4. würden einteilen
  5. würdet einteilen
  6. würden einteilen
Diverses
  1. teil ein!
  2. teilt ein!
  3. teilen Sie ein!
  4. eingeteilt
  5. einteilend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor einteilen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
neerleggen Abschießen; Niederschießen; Totschießen
ordenen Anordnen; Anpassen; Arrangieren
rangschikken Rangordnung; Reihenfolge
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
arrangeren einteilen; gruppieren; klassifizieren; ordnen; sortieren anordnen; arrangieren; aufbauen; aufstellen; ausrichten; bauen; deichseln; einrichten; erbauen; errichten; herrichten; ordnen; organisieren; regeln; regulieren; steuern; veranstalten
classificeren einteilen; klassifizieren
groeperen einteilen; gruppieren; klassifizieren; ordnen; sortieren gruppieren
iets regelen einteilen; regeln; steuern
indelen einteilen; gruppieren; klassifizieren; ordnen; sortieren
neerleggen ablegen; abstellen; anbringen; aufstellen; betten; brühen; einordnen; einräumen; einrücken; einstellen; einteilen; einweisen; fügen; gruppieren; hinlegen; hinstellen; installieren; laichen; legen; schalten; schlingen; setzen; stationieren; stecken; stellen; unteraus legen; unterbringen; vergeben; verlegen ablegen; abstellen; abstreifen; anbringen; aufbewahren; aufheben; aufstellen; austreiben; beisetzen; bergen; bewahren; deponieren; einordnen; einräumen; einrücken; einstellen; gruppieren; herstellen; hinlegen; hinstellen; hinterlegen; installieren; lagern; legen; niederlegen; setzen; stationieren; stellen; unterbringen
onderuit halen ablegen; abstellen; anbringen; aufstellen; betten; brühen; einordnen; einräumen; einrücken; einstellen; einteilen; einweisen; fügen; gruppieren; hinlegen; hinstellen; installieren; laichen; legen; schalten; schlingen; setzen; stationieren; stecken; stellen; unteraus legen; unterbringen; vergeben; verlegen
ordenen einteilen; gruppieren; klassifizieren; ordnen; sortieren alles auf die Reihe bringen; gliedern; katalogisieren; ordnen
rangordenen einordnen; einteilen; inOrdnungbringen; ordnen
rangschikken einordnen; einteilen; inOrdnungbringen; klassifizieren; ordnen einen Rang zuweisen; priorisieren
reglementeren einordnen; einrichten; einteilen; regeln; reglementieren; regulieren
systematiseren einteilen; gruppieren; klassifizieren; ordnen; sortieren

Synoniemen voor "einteilen":


Wiktionary: einteilen

einteilen
verb
  1. in kleinere stukken uiteendoen

Cross Translation:
FromToVia
einteilen indelen; verdelen; opsplitsen; delen; afbreken; splitsen diviserséparer en parties, morceler, fractionner.
einteilen afbreken; delen; splitsen; opsplitsen; verdelen; omzetten; verkopen; debiteren débitervendre d’une façon continue, répéter, surtout au détail.
einteilen afbreken; delen; splitsen; opsplitsen; verdelen partagerdiviser une chose en plusieurs parties séparer, pour en faire la distribution.