Duits

Uitgebreide vertaling voor erpressen (Duits) in het Nederlands

erpressen:

erpressen werkwoord (erpresse, erpreßt, erpresste, erpresstet, erpreßt)

  1. erpressen (erzwingen; abzwingen; abnötigen)
    chanteren; afpersen
    • chanteren werkwoord (chanteer, chanteert, chanteerde, chanteerden, gechanteerd)
    • afpersen werkwoord (pers af, perst af, perste af, persten af, afgeperst)
  2. erpressen (erzwingen; abzwingen; abnötigen)
    dwingen; afdwingen; forceren
    • dwingen werkwoord (dwing, dwingt, dwong, dwongen, gedwongen)
    • afdwingen werkwoord (dwing af, dwingt af, dwong af, dwongen af, afgedwongen)
    • forceren werkwoord (forceer, forceert, forceerde, forceerden, geforceerd)
  3. erpressen (unter Druck setzen; erzwingen; abzwingen; einschüchtern; abnötigen)
    intimideren; onder druk zetten
    • intimideren werkwoord (intimideer, intimideert, intimideerde, intimideerden, geïntimideerd)
    • onder druk zetten werkwoord (zet onder druk, zette onder druk, zetten onder druk, onder druk gezet)
  4. erpressen (durch etwas genötigt werden; nötigen; zwingen)
    noodzaken; nopen; door iets genoodzaakt worden
  5. erpressen (knebeln; den Mund verbieten)
    binden; knevelen; vastbinden; strikken; vastmaken; knopen
    • binden werkwoord (bind, bindt, bond, bonden, gebonden)
    • knevelen werkwoord (knevel, knevelt, knevelde, knevelden, gekneveld)
    • vastbinden werkwoord (bind vast, bindt vast, bond vast, bonden vast, vastgebonden)
    • strikken werkwoord (strik, strikt, strikte, strikten, gestrikt)
    • vastmaken werkwoord (maak vast, maakt vast, maakte vast, maakten vast, vastgemaakt)
    • knopen werkwoord (knoop, knoopt, knoopte, knoopten, geknoopt)

Conjugations for erpressen:

Präsens
  1. erpresse
  2. erpreßt
  3. erpreßt
  4. erpressen
  5. erpreßt
  6. erpressen
Imperfekt
  1. erpresste
  2. erpresstest
  3. erpresste
  4. erpressten
  5. erpresstet
  6. erpressten
Perfekt
  1. habe erpreßt
  2. hast erpreßt
  3. hat erpreßt
  4. haben erpreßt
  5. habt erpreßt
  6. haben erpreßt
1. Konjunktiv [1]
  1. erpresse
  2. erpressest
  3. erpresse
  4. erpressen
  5. erpresset
  6. erpressen
2. Konjunktiv
  1. erpresste
  2. erpresstest
  3. erpresste
  4. erpressten
  5. erpresstet
  6. erpressten
Futur 1
  1. werde erpressen
  2. wirst erpressen
  3. wird erpressen
  4. werden erpressen
  5. werdet erpressen
  6. werden erpressen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde erpressen
  2. würdest erpressen
  3. würde erpressen
  4. würden erpressen
  5. würdet erpressen
  6. würden erpressen
Diverses
  1. erpress!
  2. erpresst!
  3. erpressen Sie!
  4. erpreßt
  5. erpressend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor erpressen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afdwingen Abnötigen; Abzwingen
forceren Aufdrängen
knopen Knöpfe
vastmaken Fest machen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afdwingen abnötigen; abzwingen; erpressen; erzwingen
afpersen abnötigen; abzwingen; erpressen; erzwingen
binden den Mund verbieten; erpressen; knebeln Bücher binden; aneinanderreihen; binden; ketten; verketten
chanteren abnötigen; abzwingen; erpressen; erzwingen
door iets genoodzaakt worden durch etwas genötigt werden; erpressen; nötigen; zwingen
dwingen abnötigen; abzwingen; erpressen; erzwingen befehlen; erzwingen; forcieren; gebieten; nötigen; pressen; zwingen; zwängen
forceren abnötigen; abzwingen; erpressen; erzwingen abbrechen; abreißen; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beenden; befehlen; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; erzwingen; forcieren; freilassen; gebieten; lösen; pressen; scheiden; trennen; unterbrechen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen; überlasten
intimideren abnötigen; abzwingen; einschüchtern; erpressen; erzwingen; unter Druck setzen an der Kandare haben; an der Kandare halten; einschüchtern; streng behandeln; terrorisieren; tyrannisieren
knevelen den Mund verbieten; erpressen; knebeln
knopen den Mund verbieten; erpressen; knebeln anbinden; anknöpfen; befestigen; festknöpfen; festknüpfen; festmachen; knoten; schnüren; verbinden; verknoten; verknüpfen; zusammenbinden
noodzaken durch etwas genötigt werden; erpressen; nötigen; zwingen
nopen durch etwas genötigt werden; erpressen; nötigen; zwingen
onder druk zetten abnötigen; abzwingen; einschüchtern; erpressen; erzwingen; unter Druck setzen
strikken den Mund verbieten; erpressen; knebeln anbinden; anknöpfen; befestigen; festbinden; festknöpfen; festknüpfen; festmachen; festschnallen; ketten; knebeln; ködern; mit der Schlinge fangen; schnüren; verknoten; zusammenbinden
vastbinden den Mund verbieten; erpressen; knebeln anbinden; anketten; anlegen; befestigen; binden; dokumentieren; einhaken; fesseln; festbinden; festhalten; festlegen; festmachen; festschnallen; festzurren; heften; knebeln; schnüren; verankern; zurren
vastmaken den Mund verbieten; erpressen; knebeln an einander befestigen; anbinden; anheften; anketten; anlegen; befestigen; beglaubigen; dokumentieren; einhaken; festbinden; festhaken; festhalten; festheften; festmachen; heften; verankern

Synoniemen voor "erpressen":


Wiktionary: erpressen

erpressen
verb
  1. onder bedreiging een schandaal te veroorzaken iemand geld afhandig maken

Cross Translation:
FromToVia
erpressen chanteren blackmail — to extort money
erpressen afpersen extorquertirer, obtenir par force, par violence, par menaces ou par tout moyen de pression.