Duits

Uitgebreide vertaling voor fangen (Duits) in het Nederlands

fangen:

fangen werkwoord (fange, fängst, fängt, fing, finget, gefangen)

  1. fangen (ergreifen; packen; greifen; )
    grijpen; pakken; vangen; verstrikken; vatten; klauwen
    • grijpen werkwoord (grijp, grijpt, greep, grepen, gegrepen)
    • pakken werkwoord (pak, pakt, pakte, pakten, gepakt)
    • vangen werkwoord (vang, vangt, ving, vingen, gevangen)
    • verstrikken werkwoord (verstrik, verstrikt, verstrikte, verstrikten, verstrikt)
    • vatten werkwoord (vat, vatte, vatten, gevat)
    • klauwen werkwoord (klauw, klauwt, klauwde, klauwden, geklauwd)
  2. fangen (ertappen; schnappen; erwischen; )
    snappen; betrappen
    • snappen werkwoord (snap, snapt, snapte, snapten, gesnapt)
    • betrappen werkwoord (betrap, betrapt, betrapte, betrapten, betrapt)
  3. fangen (Abnormal intrigieren; grabbeln; backen; )
    obsederen
    • obsederen werkwoord (obsedeer, obsedeert, obsedeerde, obsedeerden, geobsedeerd)
  4. fangen (eilen; jagen; laufen; )
  5. fangen (erhaschen; erfassen; fassen; erwischen; ergreifen)
    verschalken; nuttigen
    • verschalken werkwoord (verschalk, verschalkt, verschalkte, verschalkten, verschalkt)
    • nuttigen werkwoord (nuttig, nuttigt, nuttigde, nuttigden, genuttigd)

Conjugations for fangen:

Präsens
  1. fange
  2. fängst
  3. fängt
  4. fangen
  5. fangt
  6. fangen
Imperfekt
  1. fing
  2. fingst
  3. fing
  4. fingen
  5. finget
  6. fingen
Perfekt
  1. habe gefangen
  2. hast gefangen
  3. hat gefangen
  4. haben gefangen
  5. habt gefangen
  6. haben gefangen
1. Konjunktiv [1]
  1. fange
  2. fangest
  3. fange
  4. fangen
  5. fanget
  6. fangen
2. Konjunktiv
  1. finge
  2. fingest
  3. finge
  4. fingen
  5. finget
  6. fingen
Futur 1
  1. werde fangen
  2. wirst fangen
  3. wird fangen
  4. werden fangen
  5. werdet fangen
  6. werden fangen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde fangen
  2. würdest fangen
  3. würde fangen
  4. würden fangen
  5. würdet fangen
  6. würden fangen
Diverses
  1. fange!
  2. fangt!
  3. fangen Sie!
  4. gefangen
  5. fangend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor fangen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
grijpen Arestieren
snappen Begreifen
vatten Begreifen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
betrappen erfassen; ergreifen; ertappen; erwischen; fangen; fassen; schnappen
grijpen abfangen; eingreifen; einpacken; erfassen; ergreifen; erhaschen; erwischen; fangen; fassen; festnehmen; greifen; kriegen; packen; verhaften; verwickeln; überlisten anfassen; anpacken; begreifen; fassen; festgreifen; festhalten; grapschen; greifen; klemmen; krallen; packen; wegkappern; zugreifen; zulangen
klauwen abfangen; eingreifen; einpacken; erfassen; ergreifen; erhaschen; erwischen; fangen; fassen; festnehmen; greifen; kriegen; packen; verhaften; verwickeln; überlisten
nuttigen erfassen; ergreifen; erhaschen; erwischen; fangen; fassen aufbrauchen; aufessen; auffressen; aufknabbern; aufzehren; bunkeren; essen; füttern; gebrauchen; hineinstopfen; hinunterschlingen; hinunterschlucken; konsumieren; laben; schlucken; speisen; stopfen; verspeisen; verwerten; verzehren; zu Abend essen; zu sich nehmen
obsederen Abnormal intrigieren; ausspielen; backen; ballen; eingreifen; einpacken; erfassen; ergreifen; erhaschen; erobern; erwischen; fangen; fassen; faszinieren; fesseln; festnehmen; gehen; grabbeln; greifen; hervorholen; intrigieren; kappen; knutschen; kriegen; packen; schmieden; verhaften
pakken abfangen; eingreifen; einpacken; erfassen; ergreifen; erhaschen; erwischen; fangen; fassen; festnehmen; greifen; kriegen; packen; verhaften; verwickeln; überlisten anwenden; bekommen; benutzen; erfassen; gebrauchen; handhaben; hantieren; holen; nehmen; packen; verwenden
snappen erfassen; ergreifen; ertappen; erwischen; fangen; fassen; schnappen auf frischer Tat ertappen; begreifen; durchschauen; einsehen; erkennen; fassen; kapieren; verstehen
tempo maken eilen; fangen; fegen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rennen; springen; sprinten; spritzen; stürzen; tragen; wetzen
vangen abfangen; eingreifen; einpacken; erfassen; ergreifen; erhaschen; erwischen; fangen; fassen; festnehmen; greifen; kriegen; packen; verhaften; verwickeln; überlisten abfangen; bestricken; etwas bekommen; fesseln; grabbeln; greifen; hervorholen
vatten abfangen; eingreifen; einpacken; erfassen; ergreifen; erhaschen; erwischen; fangen; fassen; festnehmen; greifen; kriegen; packen; verhaften; verwickeln; überlisten anpacken; begreifen; einsperren; fassen; fesseln; festgreifen; festnehmen; greifen; packen; verhaften
verschalken erfassen; ergreifen; erhaschen; erwischen; fangen; fassen
verstrikken abfangen; eingreifen; einpacken; erfassen; ergreifen; erhaschen; erwischen; fangen; fassen; festnehmen; greifen; kriegen; packen; verhaften; verwickeln; überlisten

Synoniemen voor "fangen":


Wiktionary: fangen

fangen
verb
  1. te pakken krijgen
  2. onderscheppen

Cross Translation:
FromToVia
fangen vangen catch — to intercept an object in the air etc. (jump)
fangen vangen trap — to catch in a trap or traps
fangen beetkrijgen; beetnemen; pakken; vangen; vastpakken; vatten attraper — Prendre à une trappe, à un piège ou à quelque chose de semblable.
fangen beetkrijgen; beetnemen; pakken; vangen; vastpakken; vatten capturers’emparer d’un être vivant ou d’une chose.
fangen vatten; grijpen; halen; inslaan; teisteren; beetkrijgen; beetnemen; pakken; vangen; vastpakken; bemachtigen; aangrijpen; vastgrijpen saisir — Prendre vivement.

Verwante vertalingen van fangen