Duits

Uitgebreide vertaling voor fortsetzen (Duits) in het Nederlands

fortsetzen:

fortsetzen werkwoord (setze fort, setzt fort, setzte fort, setztet fort, fortgesetzt)

  1. fortsetzen (durchgehen; kontinuieren; verfolgen; )
    continueren; doorgaan; voortzetten; vervolgen; aanhouden; voortgaan; verdergaan
    • continueren werkwoord (continueer, continueert, continueerde, continueerden, gecontinueerd)
    • doorgaan werkwoord (ga door, gaat door, ging door, gingen door, doorgegaan)
    • voortzetten werkwoord (zet voort, zette voort, zetten voort, voortgezet)
    • vervolgen werkwoord (vervolg, vervolgt, vervolgde, vervolgden, vervolgd)
    • aanhouden werkwoord (houd aan, houdt aan, hield aan, hielden aan, aangehouden)
    • voortgaan werkwoord (ga voort, gaat voort, ging voort, gingen voort, voortgegaan)
    • verdergaan werkwoord (ga verder, gaat verder, ging verder, gingen verder, verder gegaan)
  2. fortsetzen (verfolgen; kontinuieren; weitermachen; fortführen)
    continueren; doorgaan; voortzetten; verdergaan; vervolgen; prolongeren
    • continueren werkwoord (continueer, continueert, continueerde, continueerden, gecontinueerd)
    • doorgaan werkwoord (ga door, gaat door, ging door, gingen door, doorgegaan)
    • voortzetten werkwoord (zet voort, zette voort, zetten voort, voortgezet)
    • verdergaan werkwoord (ga verder, gaat verder, ging verder, gingen verder, verder gegaan)
    • vervolgen werkwoord (vervolg, vervolgt, vervolgde, vervolgden, vervolgd)
    • prolongeren werkwoord (prolongeer, prolongeert, prolongeerde, prolongeerden, geprolongeerd)
  3. fortsetzen (weglegen; ablegen; hinlegen; )
    bewaren; opzij leggen; wegzetten
    • bewaren werkwoord (bewaar, bewaart, bewaarde, bewaarden, bewaard)
    • opzij leggen werkwoord (leg opzij, legt opzij, legde opzij, legden opzij, opzij gelegd)
    • wegzetten werkwoord (zet weg, zette weg, zetten weg, weggezet)
  4. fortsetzen (durchsetzen; durchhalten; einprägen; )
    doorzetten; doordouwen
    • doorzetten werkwoord (zet door, zette door, zetten door, doorgezet)
    • doordouwen werkwoord (douw door, douwt door, douwde door, douwden door, doorgedouwd)
  5. fortsetzen (verfolgen; erfolgen; fortfahren; )
    verdergaan; een stapje verder gaan
  6. fortsetzen
    hervatten
    • hervatten werkwoord (hervat, hervatte, hervatten, hervat)

Conjugations for fortsetzen:

Präsens
  1. setze fort
  2. setzt fort
  3. setzt fort
  4. setzen fort
  5. setzt fort
  6. setzen fort
Imperfekt
  1. setzte fort
  2. setztest fort
  3. setzte fort
  4. setzten fort
  5. setztet fort
  6. setzten fort
Perfekt
  1. habe fortgesetzt
  2. hast fortgesetzt
  3. hat fortgesetzt
  4. haben fortgesetzt
  5. habt fortgesetzt
  6. haben fortgesetzt
1. Konjunktiv [1]
  1. fortsetze
  2. fortsetzest
  3. fortsetze
  4. fortsetzen
  5. fortsetzet
  6. fortsetzen
2. Konjunktiv
  1. fortsetzete
  2. fortsetzetest
  3. fortsetzete
  4. fortsetzeten
  5. fortsetzetet
  6. fortsetzeten
Futur 1
  1. werde fortsetzen
  2. wirst fortsetzen
  3. wird fortsetzen
  4. werden fortsetzen
  5. werdet fortsetzen
  6. werden fortsetzen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde fortsetzen
  2. würdest fortsetzen
  3. würde fortsetzen
  4. würden fortsetzen
  5. würdet fortsetzen
  6. würden fortsetzen
Diverses
  1. setze fort!
  2. setzt fort!
  3. setzen Sie fort!
  4. fortgesetzt
  5. fortsetzend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor fortsetzen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanhouden Ausdauer; Beharrlichkeit; Beharrung; Standhaftigkeit; Standhalten; Zähigkeit
bewaren Aufheben; Bewaren
opzij leggen Beiseite legen; Weglegen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanhouden andauern; durchgehen; fortdauern; fortfahren; fortführen; fortgehen; fortsetzen; fortwähren; kontinuieren; verfolgen; weitergehen; weiterlaufen andauern; andringen; anhalten; durchsetzen; einsperren; erfassen; ergreifen; fassen; fesseln; festnehmen; fortdauern; fortwähren; greifen; standhalten; verhaften; währen
bewaren ablegen; abschießen; abstellen; betten; einstallen; einstellen; fortsetzen; hinlegen; unterstellen; weglegen; zurücklegen ablegen; archivieren; aufbewahren; aufheben; bergen; bewahren; deponieren; einbüchsen; einkochen; einmachen; konservieren; lagern; speichern
continueren andauern; durchgehen; fortdauern; fortfahren; fortführen; fortgehen; fortsetzen; fortwähren; kontinuieren; verfolgen; weitergehen; weiterlaufen; weitermachen
doordouwen betreiben; durchdringen; durchhalten; durchsetzen; einimpfen; einpfeffern; einprägen; einschneiden; einschärfen; festhaken; fortsetzen; hämmern
doorgaan andauern; durchgehen; fortdauern; fortfahren; fortführen; fortgehen; fortsetzen; fortwähren; kontinuieren; verfolgen; weitergehen; weiterlaufen; weitermachen andauern; anhalten; ausharren
doorzetten betreiben; durchdringen; durchhalten; durchsetzen; einimpfen; einpfeffern; einprägen; einschneiden; einschärfen; festhaken; fortsetzen; hämmern andauern; anhalten; ausharren
een stapje verder gaan durchgehen; erfolgen; fortfahren; fortführen; fortgehen; fortsetzen; fortziehen; kontinuieren; nachsetzen; verfolgen; weitergehen
hervatten fortsetzen den Faden wieder aufnehmen; wieder anfangen; wieder aufnehmen; wieder zurücknehmen; wiederanfangen; wiederaufnehmen
opzij leggen ablegen; abschießen; abstellen; betten; einstallen; einstellen; fortsetzen; hinlegen; unterstellen; weglegen; zurücklegen auf die Seite legen; beiseite legen; hamstern; horten; zurücklegen
prolongeren fortführen; fortsetzen; kontinuieren; verfolgen; weitermachen verlängern
verdergaan andauern; durchgehen; erfolgen; fortdauern; fortfahren; fortführen; fortgehen; fortsetzen; fortwähren; fortziehen; kontinuieren; nachsetzen; verfolgen; weitergehen; weiterlaufen; weitermachen durchgehen; durchlaufen; durchmachen; weitergehen; weiterlaufen
vervolgen andauern; durchgehen; fortdauern; fortfahren; fortführen; fortgehen; fortsetzen; fortwähren; kontinuieren; verfolgen; weitergehen; weiterlaufen; weitermachen das Urteil sprechen; erstreben; gerichtlich verfolgen; nacheifern; nachjagen; nachstreben; streben nach; verfolgen; verurteilen
voortgaan andauern; durchgehen; fortdauern; fortfahren; fortführen; fortgehen; fortsetzen; fortwähren; kontinuieren; verfolgen; weitergehen; weiterlaufen durchgehen; durchlaufen; durchmachen; weitergehen; weiterlaufen
voortzetten andauern; durchgehen; fortdauern; fortfahren; fortführen; fortgehen; fortsetzen; fortwähren; kontinuieren; verfolgen; weitergehen; weiterlaufen; weitermachen
wegzetten ablegen; abschießen; abstellen; betten; einstallen; einstellen; fortsetzen; hinlegen; unterstellen; weglegen; zurücklegen

Synoniemen voor "fortsetzen":


Wiktionary: fortsetzen

fortsetzen
verb
  1. etw. Begonnenes weiterführen, weiterverfolgen
fortsetzen
verb
  1. voortzetten
  2. voortzetten, doorgaan met
  3. (overgankelijk) iets langer laten duren

Cross Translation:
FromToVia
fortsetzen verdergaan; voortzetten; doorgaan continue — transitive: proceed
fortsetzen hervatten; voortzetten resume — start something again that has been stopped or paused
fortsetzen doorgaan; verder gaan met; vervolgen; voortgaan; voortzetten; aanhouden; beklijven; duren; standhouden; voortduren; blijven continuerpoursuivre ce qui commencer.
fortsetzen dragen; schoren; steunen; ondersteunen; ruggesteunen; schragen; behouden; bergen; bewaren; conserveren; handhaven; onderhouden; overhouden; doorgaan; verder gaan met; vervolgen; voortgaan; voortzetten maintenirtenir ferme et fixe.