Duits

Uitgebreide vertaling voor forttreiben (Duits) in het Nederlands

forttreiben:

forttreiben werkwoord (treibe fort, treibst fort, treibt fort, trieb fort, triebt fort, fortgetrieben)

  1. forttreiben (einflüstern; raten; vorschlagen; )
    ingeven; influisteren; souffleren
    • ingeven werkwoord (geef in, geeft in, gaf in, gaven in, ingegeven)
    • influisteren werkwoord (fluister in, fluistert in, fluisterde in, fluisterden in, ingefluisterd)
    • souffleren werkwoord (souffleer, souffleert, souffleerde, souffleerden, gesouffleerd)
  2. forttreiben (vertreiben; verjagen; abtreiben; wegjagen; fortjagen)
    verdrijven; verjagen; wegjagen; wegdrijven
    • verdrijven werkwoord (verdrijf, verdrijft, verdreef, verdreven, verdreven)
    • verjagen werkwoord (verjaag, verjaagt, verjaagde, verjaagden, verjaagd)
    • wegjagen werkwoord (jaag weg, jaagt weg, joeg weg, joegen weg, weggejaagd)
    • wegdrijven werkwoord (drijf weg, drijft weg, dreef weg, dreven weg, weggedreven)
  3. forttreiben (antreiben; vorwärtstreiben; drängen; vor sich hertreiben)
    voortstuwen; vooruitduwen; stuwen
    • voortstuwen werkwoord (stuw voort, stuwt voort, stuwde voort, stuwden voort, voortgestuwd)
    • vooruitduwen werkwoord
    • stuwen werkwoord (stuw, stuwt, stuwde, stuwden, gestuwd)

Conjugations for forttreiben:

Präsens
  1. treibe fort
  2. treibst fort
  3. treibt fort
  4. treiben fort
  5. treibt fort
  6. treiben fort
Imperfekt
  1. trieb fort
  2. triebst fort
  3. trieb fort
  4. trieben fort
  5. triebt fort
  6. trieben fort
Perfekt
  1. habe fortgetrieben
  2. hast fortgetrieben
  3. hat fortgetrieben
  4. haben fortgetrieben
  5. habt fortgetrieben
  6. haben fortgetrieben
1. Konjunktiv [1]
  1. forttreibe
  2. forttreibest
  3. forttreibe
  4. forttreiben
  5. forttreibet
  6. forttreiben
2. Konjunktiv
  1. forttriebe
  2. forttriebest
  3. forttriebe
  4. forttrieben
  5. forttriebet
  6. forttrieben
Futur 1
  1. werde forttreiben
  2. wirst forttreiben
  3. wird forttreiben
  4. werden forttreiben
  5. werdet forttreiben
  6. werden forttreiben
1. Konjunktiv [2]
  1. würde forttreiben
  2. würdest forttreiben
  3. würde forttreiben
  4. würden forttreiben
  5. würdet forttreiben
  6. würden forttreiben
Diverses
  1. treibe fort!
  2. treibt fort!
  3. treiben Sie fort!
  4. fortgetrieben
  5. forttreibend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor forttreiben:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
verjagen Abschrecken; Verjagen; Wegjagen
voortstuwen Anfeuern; Anspornen; Antreiben
wegdrijven Forttreiben; Wegtreiben
wegjagen Abschrecken; Verjagen; Wegjagen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
influisteren anregen; antreiben; aufjagen; einflüstern; eingeben; einhelfen; forttreiben; nötigen; prophezeien; raten; soufflieren; suggerieren; vorhersagen; vorsagen; vorschlagen; vorsichhertreiben; vorwärtstreiben; zuraten
ingeven anregen; antreiben; aufjagen; einflüstern; eingeben; einhelfen; forttreiben; nötigen; prophezeien; raten; soufflieren; suggerieren; vorhersagen; vorsagen; vorschlagen; vorsichhertreiben; vorwärtstreiben; zuraten anordnen; anregen; ausmachen; begeistern; bestimmen; diktieren; einflößen; einflüstern; eingeben; ermessen; geben; inspirieren; jemandem etwas verabreichen; raten; schätzen; suggerieren; taxieren; verabreichen; veranschlagen; verordnen; vorschlagen; vorschreiben; zuraten; überschlagen
souffleren anregen; antreiben; aufjagen; einflüstern; eingeben; einhelfen; forttreiben; nötigen; prophezeien; raten; soufflieren; suggerieren; vorhersagen; vorsagen; vorschlagen; vorsichhertreiben; vorwärtstreiben; zuraten
stuwen antreiben; drängen; forttreiben; vor sich hertreiben; vorwärtstreiben aufstauen; stauen
verdrijven abtreiben; fortjagen; forttreiben; verjagen; vertreiben; wegjagen ausstossen; verbannen
verjagen abtreiben; fortjagen; forttreiben; verjagen; vertreiben; wegjagen ausstossen; verbannen
voortstuwen antreiben; drängen; forttreiben; vor sich hertreiben; vorwärtstreiben aufstauen; stauen
vooruitduwen antreiben; drängen; forttreiben; vor sich hertreiben; vorwärtstreiben vor sich hertreiben; vorwärts treiben
wegdrijven abtreiben; fortjagen; forttreiben; verjagen; vertreiben; wegjagen
wegjagen abtreiben; fortjagen; forttreiben; verjagen; vertreiben; wegjagen antreiben; auftreiben; ausstossen; verbannen; wegtreiben