Duits

Uitgebreide vertaling voor gebildet (Duits) in het Nederlands

gebildet:

gebildet bijvoeglijk naamwoord

  1. gebildet (gelehrt; geschult)
    geschoold; geleerd; onderwezen
  2. gebildet (gelehrt; geschult)
    wijs; intelligent; geleerd; slim
  3. gebildet (anständig; höflich; wohlerzogen; zivilisiert; wohlanständig)
    netjes; beschaafd; fatsoenlijk; welgemanierd; welopgevoed
  4. gebildet (intellektuell; gelehrt)
    intellectueel; verstandelijk

Vertaal Matrix voor gebildet:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
intellectueel Intellektuelle; Intelligenzschicht; Kopfarbeiter
wijs Art; Melodie; Methode; Weise
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beschaafd anständig; gebildet; höflich; wohlanständig; wohlerzogen; zivilisiert anständig; gepflegt; gut versorgt; höflich; korrekt; kultiviert; wohlerzogen; zivilisiert
fatsoenlijk anständig; gebildet; höflich; wohlanständig; wohlerzogen; zivilisiert angemessen; anständig; brav; dezent; gepflegt; höflich; korrekt; ordentlich; sauber; sittsam; tugendhaft; züchtig
geleerd gebildet; gelehrt; geschult
geschoold gebildet; gelehrt; geschult
intellectueel gebildet; gelehrt; intellektuell
intelligent gebildet; gelehrt; geschult brillant; gelehrt; genial; gescheit; hochgelehrt; intelligent; klug; scharfsinnig; schlau; tüchtig; weise
slim gebildet; gelehrt; geschult aufgeweckt; ausgekocht; ausgeschlafen; behende; clever; flink; flott; geistreich; gerissen; gescheit; geschickt; gewandt; gewichst; gewieft; gewiegt; gewitzt; geübt; hinterlistig; intelligent; klug; listig; nett; pfiffig; scharfsichtig; scharfsinnig; schlagfertig; schlau; spitzfindig; witzig
verstandelijk gebildet; gelehrt; intellektuell geistig; intelektuell; klug
welgemanierd anständig; gebildet; höflich; wohlanständig; wohlerzogen; zivilisiert
welopgevoed anständig; gebildet; höflich; wohlanständig; wohlerzogen; zivilisiert wohlerzogen
wijs gebildet; gelehrt; geschult belesen; einsichtsvoll; fabelhaft; gelehrt; genial; gescheit; geschickt; geschult; großartig; hochgebildet; hochgelehrt; klug; literarisch gebildet; sachverständig; studiert; toll; vernünftig; wissenschaftlich gebildet
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
netjes anständig; gebildet; höflich; wohlanständig; wohlerzogen; zivilisiert angemessen; anständig; aufgeräumt; brav; dezent; gepflegt; gesäubert; geziemend; höflich; korrekt; ordentlich; passend; pur; rein; sauber; schicklich; sittsam; säuberlich; tadellos; tugendhaft; züchtig
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
onderwezen gebildet; gelehrt; geschult

Synoniemen voor "gebildet":


Wiktionary: gebildet


Cross Translation:
FromToVia
gebildet akademisch; academisch académique — Qui se rapporte aux académies.

bilden:

bilden werkwoord (bilde, bildest, bildet, bildete, bildetet, gebildet)

  1. bilden (ins Leben rufen; machen; produzieren; )
    maken; scheppen; in het leven roepen
    • maken werkwoord (maak, maakt, maakte, maakten, gemaakt)
    • scheppen werkwoord (schep, schept, schepte, schepten, geschept)
    • in het leven roepen werkwoord (roep in het leven, roept in het leven, riep in het leven, riepen in het leven, in het leven geroepen)
  2. bilden (formen; kneten; gestalten; )
    vervaardigen; kneden; vormen; modelleren; maken
    • vervaardigen werkwoord
    • kneden werkwoord (kneed, kneedt, kneedde, kneedden, gekneed)
    • vormen werkwoord (vorm, vormt, vormde, vormden, gevormd)
    • modelleren werkwoord (modelleer, modelleert, modelleerde, modelleerden, gemodelleerd)
    • maken werkwoord (maak, maakt, maakte, maakten, gemaakt)
  3. bilden (entwickeln; üben; ausbilden; heranbilden)
    oefenen; ontwikkelen; trainen
    • oefenen werkwoord (oefen, oefent, oefende, oefenden, geoefend)
    • ontwikkelen werkwoord (ontwikkel, ontwikkelt, ontwikkelde, ontwikkelden, ontwikkeld)
    • trainen werkwoord (train, traint, trainde, trainden, getraind)
  4. bilden (abwechseln; ändern; verändern; )
    veranderen; wijzigen; verwisselen; afwisselen; herzien
    • veranderen werkwoord (verander, verandert, veranderde, veranderden, veranderd)
    • wijzigen werkwoord (wijzig, wijzigt, wijzigde, wijzigden, gewijzigd)
    • verwisselen werkwoord (verwissel, verwisselt, verwisselde, verwisselden, verwisseld)
    • afwisselen werkwoord (wissel af, wisselt af, wisselde af, wisselden af, afgewisseld)
    • herzien werkwoord (herzie, herziet, herzag, herzagen, herzien)
  5. bilden (Musik komponieren; gestalten; aufstellen; )
  6. bilden (entwickeln; ausbilden; entfalten; heranbilden; formen)
    ontwikkelen; tot ontwikkeling brengen
  7. bilden (verwirklichen; realisieren; zustande bringen; )
    realiseren; bewerkstelligen; verwezenlijken; verwerkelijken
    • realiseren werkwoord (realiseer, realiseert, realiseerde, realiseerden, gerealiseerd)
    • bewerkstelligen werkwoord (bewerkstellig, bewerkstelligt, bewerkstelligde, bewerkstelligden, bewerkstelligd)
    • verwezenlijken werkwoord (verwezenlijk, verwezenlijkt, verwezenlijkte, verwezenlijkten, verwezenlijkt)
    • verwerkelijken werkwoord (verwerkelijk, verwerkelijkt, verwerkelijkte, verwerkelijkten, verwerkelijkt)
  8. bilden (entwickeln; ausbilden; erfinden)
    ontwikkelen; evolueren
    • ontwikkelen werkwoord (ontwikkel, ontwikkelt, ontwikkelde, ontwikkelden, ontwikkeld)
    • evolueren werkwoord (evolueer, evolueert, evolueerde, evolueerden, geëvolueerd)
  9. bilden (trainieren; üben; ausbilden; )
    trainen; oefenen; harden; coachen; bekwamen
    • trainen werkwoord (train, traint, trainde, trainden, getraind)
    • oefenen werkwoord (oefen, oefent, oefende, oefenden, geoefend)
    • harden werkwoord (hard, hardt, hardde, hardden, gehard)
    • coachen werkwoord
    • bekwamen werkwoord (bekwaam, bekwaamt, bekwaamde, bekwaamden, bekwaamd)

Conjugations for bilden:

Präsens
  1. bilde
  2. bildest
  3. bildet
  4. bilden
  5. bildet
  6. bilden
Imperfekt
  1. bildete
  2. bildetest
  3. bildete
  4. bildeten
  5. bildetet
  6. bildeten
Perfekt
  1. habe gebildet
  2. hast gebildet
  3. hat gebildet
  4. haben gebildet
  5. habt gebildet
  6. haben gebildet
1. Konjunktiv [1]
  1. bilde
  2. bildest
  3. bilde
  4. bilden
  5. bildet
  6. bilden
2. Konjunktiv
  1. bildete
  2. bildetest
  3. bildete
  4. bildeten
  5. bildetet
  6. bildeten
Futur 1
  1. werde bilden
  2. wirst bilden
  3. wird bilden
  4. werden bilden
  5. werdet bilden
  6. werden bilden
1. Konjunktiv [2]
  1. würde bilden
  2. würdest bilden
  3. würde bilden
  4. würden bilden
  5. würdet bilden
  6. würden bilden
Diverses
  1. bild!
  2. bildet!
  3. bilden Sie!
  4. gebildet
  5. bildend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor bilden:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bekwamen Lernen; Studieren
harden Abhärten
maken Anfertigen; Anfertigung; Erzeugung; Herstellen; Herstellung; Kreieren; Verfertigung
ontwikkelen Entwickeln; Kultivieren; Zivilisieren
scheppen Anfertigen; Anfertigung; Herstellung; Kreieren; Schaufeln; Spaten; Verfertigung
veranderen Abwandeln; Abwechsellung; Abänderung; Amendieren; Metamorphose; Mutieren; Transformation; Umstellung; Umwandlung; Verwandlung; Verändern; Veränderung; Wandlung; Wechsel
vervaardigen Anfertigen; Herstellen
vormen Entwickeln; Kultivieren; Zivilisieren
wijzigen Abwandeln; Abwechsellung; Abänderung; Amendieren; Metamorphose; Transformation; Umstellung; Umwandlung; Verwandlung; Veränderung; Wandlung; Wechsel
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afwisselen abwandeln; abwechseln; abändern; amendieren; anfertigen; ausbauen; auswirken; bilden; eintauschen; entarten; entfalten; entstehen; erschaffen; flattern; tauschen; variieren; verfertigen; verändern; wechseln; ändern abwechseln; variieren; wechseln; ändern
bekwamen ausbilden; bilden; einstudieren; einüben; entwickeln; heranbilden; proben; repetieren; trainieren; üben
bewerkstelligen bilden; realisieren; schaffen; verwirklichen; vollführen; zurechtbringen; zustande bringen bewirken; durchsetzen; fertigbringen; hinkriegen; schaffen; vollbringen; vollführen
coachen ausbilden; bilden; einstudieren; einüben; entwickeln; heranbilden; proben; repetieren; trainieren; üben
evolueren ausbilden; bilden; entwickeln; erfinden
harden ausbilden; bilden; einstudieren; einüben; entwickeln; heranbilden; proben; repetieren; trainieren; üben abhärten; ausgestreckt halten; aushalten; ausharren; durchhalten; ertragen; hartmachen; härten; stählen; tragen; verhärten
herzien abwandeln; abwechseln; abändern; amendieren; anfertigen; ausbauen; auswirken; bilden; eintauschen; entarten; entfalten; entstehen; erschaffen; flattern; tauschen; variieren; verfertigen; verändern; wechseln; ändern abhelfen; abändern; aufbessern; ausbauen; ausbessern; berichtigen; bessern; ergänzen; erneuern; korrigieren; modifizieren; reformieren; renovieren; revidieren; verbessern; vervollkommnen; überprüfen
in het leven roepen anfertigen; bilden; entstehen; entwerfen; entwickeln; erfinden; erschaffen; erzeugen; fabrizieren; formen; gestalten; herstellen; hervorbringen; ins Leben rufen; konstruieren; kreieren; machen; produzieren; schaffen; schöpfen; skizzieren; tun; verfertigen
kneden bearbeiten; bilden; formen; gestalten; heranbilden; kneten; modellieren
maken anfertigen; bearbeiten; bilden; entstehen; entwerfen; entwickeln; erfinden; erschaffen; erzeugen; fabrizieren; formen; gestalten; heranbilden; herstellen; hervorbringen; ins Leben rufen; kneten; konstruieren; kreieren; machen; modellieren; produzieren; schaffen; schöpfen; skizzieren; tun; verfertigen anfertigen; ausbessern; deichseln; entwickeln; erneuern; erstellen; erzeugen; fabrizieren; fertigbringen; fixen; flicken; gutmachen; herstellen; hinkriegen; innovieren; machen; montieren; produzieren; reparieren; restaurieren; verfassen; verfertigen; vorbringen; wiederaufbauen; wiedereinsetzen; wiederherstellen; zeugen
modelleren bearbeiten; bilden; formen; gestalten; heranbilden; kneten; modellieren formen; gestalten; kneten; modellieren
muziek componeren Musik komponieren; aufbauen; aufstellen; ausfertigen; bilden; formieren; gestalten
oefenen ausbilden; bilden; einstudieren; einüben; entwickeln; heranbilden; proben; repetieren; trainieren; üben einstudieren; einüben; exerzieren; proben; repetieren; sichwiederholen; studieren; trainieren; üben
ontwikkelen ausbilden; bilden; entfalten; entwickeln; erfinden; formen; heranbilden; üben entfalten; entwickeln; erblühen; zivilisieren
realiseren bilden; realisieren; schaffen; verwirklichen; vollführen; zurechtbringen; zustande bringen begreifen; durchschauen; einsehen; erkennen; fassen; kapieren; realisieren; verstehen
scheppen anfertigen; bilden; entstehen; entwerfen; entwickeln; erfinden; erschaffen; erzeugen; fabrizieren; formen; gestalten; herstellen; hervorbringen; ins Leben rufen; konstruieren; kreieren; machen; produzieren; schaffen; schöpfen; skizzieren; tun; verfertigen aufgraben; ausgraben; graben; löffeln; schaufeln; schöpfen
tot ontwikkeling brengen ausbilden; bilden; entfalten; entwickeln; formen; heranbilden
trainen ausbilden; bilden; einstudieren; einüben; entwickeln; heranbilden; proben; repetieren; trainieren; üben abrichten; dressieren
veranderen abwandeln; abwechseln; abändern; amendieren; anfertigen; ausbauen; auswirken; bilden; eintauschen; entarten; entfalten; entstehen; erschaffen; flattern; tauschen; variieren; verfertigen; verändern; wechseln; ändern abwechseln; modifizieren; variieren; verwandeln; wechseln; ändern
vervaardigen bearbeiten; bilden; formen; gestalten; heranbilden; kneten; modellieren anfertigen; entwickeln; erzeugen; fabrizieren; fertigbringen; herstellen; machen; produzieren; verfassen; verfertigen; vorbringen; zeugen
verwerkelijken bilden; realisieren; schaffen; verwirklichen; vollführen; zurechtbringen; zustande bringen
verwezenlijken bilden; realisieren; schaffen; verwirklichen; vollführen; zurechtbringen; zustande bringen
verwisselen abwandeln; abwechseln; abändern; amendieren; anfertigen; ausbauen; auswirken; bilden; eintauschen; entarten; entfalten; entstehen; erschaffen; flattern; tauschen; variieren; verfertigen; verändern; wechseln; ändern abtragen; auswechseln; einfallen; einspringen; eintauschen; einwechseln; erneuern; erneutaufstellen; erneutunterbringen; ersetzen; ersetzt; innovieren; konvertieren; stellvertreten; tauschen; tilgen; umtauschen; umwandeln; umwechseln; umändern; vertauschen; vertreten; verwechseln; verändern; wechseln
vormen bearbeiten; bilden; formen; gestalten; heranbilden; kneten; modellieren Form geben an; erziehen; formen; gestalt geben an; gestalten; großbringen; kneten; modellieren
wijzigen abwandeln; abwechseln; abändern; amendieren; anfertigen; ausbauen; auswirken; bilden; eintauschen; entarten; entfalten; entstehen; erschaffen; flattern; tauschen; variieren; verfertigen; verändern; wechseln; ändern abändern; modifizieren; umgestalten; umändern; verändern; ändern

Synoniemen voor "bilden":


Wiktionary: bilden

bilden
verb
  1. in de juiste vorm brengen
  2. deel uitmaken van, fungeren als bouwsteen van

Cross Translation:
FromToVia
bilden composeren compose — to arrange the elements of a picture
bilden samenroepen convene — to cause to assemble, to call together
bilden vormgeven; vormen form — to give shape
bilden dresseren; grootbrengen; kweken; opleiden; opvoeden éduquer — Former par l’éducation, instruire.

Verwante vertalingen van gebildet