Duits

Uitgebreide vertaling voor genannt (Duits) in het Nederlands

genannt:

genannt bijvoeglijk naamwoord

  1. genannt (geheißen; alias)
    geheten; genaamd
  2. genannt (geheißen; alias)
    getiteld
  3. genannt (alias; sogenannte; sogenannt; mit dem Beinamen; betitelt)
    zogenaamd; alias; zogenoemde; zogeheten; bijgenaamd
  4. genannt (obenstehend; obengenannt; vorgemeldet; )
    bovengenoemd; bovenstaand; voornoemd; bovengemeld; bovenvermeld; voorgemeld
  5. genannt (geheißen; betitelt; alias)
    bij zijn naam noemend; bij naam

Vertaal Matrix voor genannt:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
alias Alias; Deckname; E-Mail-Alias; Pseudonym; Verknüpfung; Zuname
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bijgenaamd alias; betitelt; genannt; mit dem Beinamen; sogenannt; sogenannte
bovengemeld darüber; droben; genannt; obenerwähnt; obengenannt; obenstehend; obige; vorerwähnt; vorgemeldet; vorgenannt
bovengenoemd darüber; droben; genannt; obenerwähnt; obengenannt; obenstehend; obige; vorerwähnt; vorgemeldet; vorgenannt
bovenstaand darüber; droben; genannt; obenerwähnt; obengenannt; obenstehend; obige; vorerwähnt; vorgemeldet; vorgenannt
bovenvermeld darüber; droben; genannt; obenerwähnt; obengenannt; obenstehend; obige; vorerwähnt; vorgemeldet; vorgenannt
genaamd alias; geheißen; genannt
getiteld alias; geheißen; genannt
voorgemeld darüber; droben; genannt; obenerwähnt; obengenannt; obenstehend; obige; vorerwähnt; vorgemeldet; vorgenannt obenerwähnt; obengenannt
voornoemd darüber; droben; genannt; obenerwähnt; obengenannt; obenstehend; obige; vorerwähnt; vorgemeldet; vorgenannt
zogeheten alias; betitelt; genannt; mit dem Beinamen; sogenannt; sogenannte
zogenaamd alias; betitelt; genannt; mit dem Beinamen; sogenannt; sogenannte
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
alias alias; betitelt; genannt; mit dem Beinamen; sogenannt; sogenannte
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bij naam alias; betitelt; geheißen; genannt
bij zijn naam noemend alias; betitelt; geheißen; genannt
geheten alias; geheißen; genannt
zogenoemde alias; betitelt; genannt; mit dem Beinamen; sogenannt; sogenannte

Synoniemen voor "genannt":


Wiktionary: genannt

genannt
phrase
  1. met de volgende naam

Cross Translation:
FromToVia
genannt genoemd ledit — Le … qui a été dit.

genannt vorm van nennen:

nennen werkwoord (nenne, nennst, nennt, nannte, nanntet, genannt)

  1. nennen (benennen; ernennen)
    noemen; benoemen; een naam geven; vernoemen
    • noemen werkwoord (noem, noemt, noemde, noemden, genoemd)
    • benoemen werkwoord (benoem, benoemt, benoemde, benoemden, benoemd)
    • een naam geven werkwoord (geef een naam, geeft een naam, gaf een naam, gaven een naam, een naam gegeven)
    • vernoemen werkwoord (vernoem, vernoemt, vernoemde, vernoemden, vernoemd)
  2. nennen (benennen; ernennen)
    benoemen; betitelen; bestempelen
    • benoemen werkwoord (benoem, benoemt, benoemde, benoemden, benoemd)
    • betitelen werkwoord (betitel, betitelt, betitelde, betitelden, betiteld)
    • bestempelen werkwoord (bestempel, bestempelt, bestempelde, bestempelden, bestempeld)
  3. nennen (melden; erwähnen; erklären; )
    vermelden; noemen; erbij zeggen
    • vermelden werkwoord (vermeld, vermeldt, vermeldde, vermeldden, vermeld)
    • noemen werkwoord (noem, noemt, noemde, noemden, genoemd)
    • erbij zeggen werkwoord
  4. nennen (aufführen; aufzählen)
    opnoemen; opsommen
    • opnoemen werkwoord (noem op, noemt op, noemde op, noemden op, opgenoemd)
    • opsommen werkwoord (som op, somt op, somde op, somden op, opgesomd)

Conjugations for nennen:

Präsens
  1. nenne
  2. nennst
  3. nennt
  4. nennen
  5. nennt
  6. nennen
Imperfekt
  1. nannte
  2. nanntest
  3. nannte
  4. nannten
  5. nanntet
  6. nannten
Perfekt
  1. habe genannt
  2. hast genannt
  3. hat genannt
  4. haben genannt
  5. habt genannt
  6. haben genannt
1. Konjunktiv [1]
  1. nenne
  2. nennest
  3. nenne
  4. nennen
  5. nennet
  6. nennen
2. Konjunktiv
  1. nännte
  2. nänntest
  3. nännte
  4. nännten
  5. nänntet
  6. nännten
Futur 1
  1. werde nennen
  2. wirst nennen
  3. wird nennen
  4. werden nennen
  5. werdet nennen
  6. werden nennen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde nennen
  2. würdest nennen
  3. würde nennen
  4. würden nennen
  5. würdet nennen
  6. würden nennen
Diverses
  1. nenn!
  2. nennt!
  3. nennen Sie!
  4. genannt
  5. nennend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor nennen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
benoemen benennen; ernennen; nennen benennen; einsetzen; einstellen; ernennen
bestempelen benennen; ernennen; nennen beglaubigen; bescheinigen; bestaetigen; signalisieren
betitelen benennen; ernennen; nennen
een naam geven benennen; ernennen; nennen
erbij zeggen ausschreiben; bekanntgeben; benennen; erklären; erwähnen; informieren; melden; mitteilen; nennen; titulieren
noemen ausschreiben; bekanntgeben; benennen; erklären; ernennen; erwähnen; informieren; melden; mitteilen; nennen; titulieren
opnoemen aufführen; aufzählen; nennen
opsommen aufführen; aufzählen; nennen
vermelden ausschreiben; bekanntgeben; benennen; erklären; erwähnen; informieren; melden; mitteilen; nennen; titulieren
vernoemen benennen; ernennen; nennen

Synoniemen voor "nennen":


Wiktionary: nennen

nennen
verb
  1. een naam geven
  2. met een naam aanduiden
  3. vermelden door het uitspreken van de naam

Cross Translation:
FromToVia
nennen heten be called — to have a specific name
nennen noemen call — to name or refer to
nennen noemen name — to give a name to
nennen opnoemen; vermelden name — to identify, define, specify
nennen kiezen; zeggen name — to mention, specify
nennen bekendmaken state — make known
nennen citeren; noemen citer — juri|fr assigner à comparaître devant une juridiction civile ou religieux.
nennen gewag maken van; noemen; vermelden mentionnerciter, nommer ou indiquer, de vive voix ou par écrit.
nennen noemen; heten; uitmaken voor nommer — Attribuer, imposer un nom à une personne ou une chose. (Sens général).