Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. kreisen:
  2. Wiktionary:


Duits

Uitgebreide vertaling voor kreisen (Duits) in het Nederlands

kreisen:

kreisen werkwoord (kreise, kreisst, kreist, kreiste, kreistet, gekreist)

  1. kreisen
    cirkelen
    • cirkelen werkwoord (cirkel, cirkelt, cirkelde, cirkelden, gecirkeld)
  2. kreisen (inUmlaufsein; zirkulieren; umlaufen)
    rouleren; circuleren
    • rouleren werkwoord (rouleer, rouleert, rouleerde, rouleerden, gerouleerd)
    • circuleren werkwoord (circuleer, circuleert, circuleerde, circuleerden, gecirculeerd)

Conjugations for kreisen:

Präsens
  1. kreise
  2. kreisst
  3. kreist
  4. kreisen
  5. kreist
  6. kreisen
Imperfekt
  1. kreiste
  2. kreistest
  3. kreiste
  4. kreisten
  5. kreistet
  6. kreisten
Perfekt
  1. habe gekreist
  2. hast gekreist
  3. hat gekreist
  4. haben gekreist
  5. habt gekreist
  6. haben gekreist
1. Konjunktiv [1]
  1. kreise
  2. kreisest
  3. kreise
  4. kreisen
  5. kreiset
  6. kreisen
2. Konjunktiv
  1. kreiste
  2. kreistest
  3. kreiste
  4. kreisten
  5. kreistet
  6. kreisten
Futur 1
  1. werde kreisen
  2. wirst kreisen
  3. wird kreisen
  4. werden kreisen
  5. werdet kreisen
  6. werden kreisen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde kreisen
  2. würdest kreisen
  3. würde kreisen
  4. würden kreisen
  5. würdet kreisen
  6. würden kreisen
Diverses
  1. kreis!
  2. kreist!
  3. kreisen Sie!
  4. gekreist
  5. kreisend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor kreisen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
rouleren Kreislauf; Kreisläufe; Rundlauf; Umlauf; Zirkulation
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
circuleren inUmlaufsein; kreisen; umlaufen; zirkulieren im Umlauf sein; zirkulieren
cirkelen kreisen
rouleren inUmlaufsein; kreisen; umlaufen; zirkulieren

Synoniemen voor "kreisen":


Wiktionary: kreisen


Cross Translation:
FromToVia
kreisen cirkelen circle — travel in circles
kreisen omgaan; rondgaan; circuleren; in omloop zijn; rouleren circuler — Se mouvoir circulairement.