Duits

Uitgebreide vertaling voor münden (Duits) in het Nederlands

münden:

münden werkwoord (münde, mündst, mündt, mündte, mündtet, gemündet)

  1. münden (enden; kulminieren)
    uitkomen op; eindigen op
    • uitkomen op werkwoord (kom uit op, komt uit op, kwam uit op, kwamen uit op, uitgekomen op)
    • eindigen op werkwoord
  2. münden (ausfließen in)
    uitmonden; uitstromen; uitvloeien in
    • uitmonden werkwoord (mond uit, mondt uit, mondde uit, mondden uit, uitgemond)
    • uitstromen werkwoord (stroom uit, stroomt uit, stroomde uit, stroomden uit, uitgestroomd)
    • uitvloeien in werkwoord (vloei uit in, vloeit uit in, vloeide uit in, vloeiden uit in, uitgevloeid in)
  3. münden (kulminieren; gipfeln; sichergeben; zur Folge haben)
    culmineren
    • culmineren werkwoord (culimineer, culimineert, culimineerde, culimineerden, geculimineerd)
  4. münden (zur Folge haben; erfolgen; führen; )
    resulteren; uitvloeien in; uitkomen bij
    • resulteren werkwoord (resulteer, resulteert, resulteerde, resulteerden, geresulteerd)
    • uitvloeien in werkwoord (vloei uit in, vloeit uit in, vloeide uit in, vloeiden uit in, uitgevloeid in)
    • uitkomen bij werkwoord
  5. münden (aushängen; ankommen; aufkommen; )
    uithangen; naar buiten hangen

Conjugations for münden:

Präsens
  1. münde
  2. mündst
  3. mündt
  4. münden
  5. mündt
  6. münden
Imperfekt
  1. mündte
  2. mündtest
  3. mündte
  4. mündten
  5. mündtet
  6. mündten
Perfekt
  1. habe gemündet
  2. hast gemündet
  3. hat gemündet
  4. haben gemündet
  5. habt gemündet
  6. haben gemündet
1. Konjunktiv [1]
  1. münde
  2. mündest
  3. münde
  4. münden
  5. mündet
  6. münden
2. Konjunktiv
  1. mündte
  2. mündtest
  3. mündte
  4. mündten
  5. mündtet
  6. mündten
Futur 1
  1. werde münden
  2. wirst münden
  3. wird münden
  4. werden münden
  5. werdet münden
  6. werden münden
1. Konjunktiv [2]
  1. würde münden
  2. würdest münden
  3. würde münden
  4. würden münden
  5. würdet münden
  6. würden münden
Diverses
  1. münd!
  2. mündt!
  3. münden Sie!
  4. gemündet
  5. mündend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor münden:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
culmineren gipfeln; kulminieren; münden; sichergeben; zur Folge haben
eindigen op enden; kulminieren; münden
naar buiten hangen abschweifen; ankommen; aufkommen; aushängen; auskommen; ausschweifen; ausspielen; eingestehen; ergehen; münden; schlüpfen
resulteren auslaufen; auswirken; erfolgen; erstehen; fließen; folgen; folgern; führen; gipfeln; hervorgehen; kulminieren; münden; sichergeben; zur Folge haben resultieren; zur Folge haben
uithangen abschweifen; ankommen; aufkommen; aushängen; auskommen; ausschweifen; ausspielen; eingestehen; ergehen; münden; schlüpfen sich befinden
uitkomen bij auslaufen; auswirken; erfolgen; erstehen; fließen; folgen; folgern; führen; gipfeln; hervorgehen; kulminieren; münden; sichergeben; zur Folge haben
uitkomen op enden; kulminieren; münden
uitmonden ausfließen in; münden resultieren; zur Folge haben
uitstromen ausfließen in; münden
uitvloeien in ausfließen in; auslaufen; auswirken; erfolgen; erstehen; fließen; folgen; folgern; führen; gipfeln; hervorgehen; kulminieren; münden; sichergeben; zur Folge haben
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
uitstromen herauskommen; herausströmen

Synoniemen voor "münden":