Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. mitgehen:
  2. Wiktionary:


Duits

Uitgebreide vertaling voor mitgehen (Duits) in het Nederlands

mitgehen:

mitgehen werkwoord (geh mit, gehst mit, ging mit, gingt mit, mitgegangen)

  1. mitgehen (begleiten; geleiten; herumführen)
    begeleiden; chaperonneren; vergezellen; volgen; meegaan; geleiden; escorteren; meelopen
    • begeleiden werkwoord (begeleid, begeleidt, begeleidde, begeleidden, begeleid)
    • chaperonneren werkwoord (chaperonneer, chaperonneert, chaperonneerde, chaperonneerden, gechaperonneerd)
    • vergezellen werkwoord (vergezel, vergezelt, vergezelde, vergezelden, vergezeld)
    • volgen werkwoord (volg, volgt, volgde, volgden, gevolgd)
    • meegaan werkwoord (ga mee, gaat mee, ging mee, gingen mee, meegegaan)
    • geleiden werkwoord (geleid, geleidt, geleidde, geleidden, geleid)
    • escorteren werkwoord (escorteer, escorteert, escorteerde, escorteerden, geëscorteerd)
    • meelopen werkwoord (loop mee, loopt mee, liep mee, liepen mee, meegelopen)
  2. mitgehen (wegbringen; begleiten; geleiten)
    begeleiden; wegbrengen
    • begeleiden werkwoord (begeleid, begeleidt, begeleidde, begeleidden, begeleid)
    • wegbrengen werkwoord (breng weg, brengt weg, bracht weg, brachten weg, weggebracht)

Conjugations for mitgehen:

Präsens
  1. geh mit
  2. gehst mit
  3. geh mit
  4. gehen mit
  5. geht mit
  6. gehen mit
Imperfekt
  1. ging mit
  2. gingst mit
  3. ging mit
  4. gingen mit
  5. gingt mit
  6. gingen mit
Perfekt
  1. bin mitgegangen
  2. bist mitgegangen
  3. ist mitgegangen
  4. sind mitgegangen
  5. seid mitgegangen
  6. sind mitgegangen
1. Konjunktiv [1]
  1. geh mit
  2. gehst mit
  3. geh mit
  4. gehen mit
  5. gehet mit
  6. gehen mit
2. Konjunktiv
  1. ginge mit
  2. gingst mit
  3. ging mit
  4. gingen mit
  5. gingt mit
  6. gingen mit
Futur 1
  1. werde mitgehen
  2. wirst mitgehen
  3. wird mitgehen
  4. werden mitgehen
  5. werdet mitgehen
  6. werden mitgehen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde mitgehen
  2. würdest mitgehen
  3. würde mitgehen
  4. würden mitgehen
  5. würdet mitgehen
  6. würden mitgehen
Diverses
  1. geh mit!
  2. geht mit!
  3. gehen Sie mit!
  4. mitgegangen
  5. mitgehend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor mitgehen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
vergezellen Begleitung
volgen Vervolgen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
begeleiden begleiten; geleiten; herumführen; mitgehen; wegbringen begleiten; führen; geleiten; herumführen; leiten; lenken
chaperonneren begleiten; geleiten; herumführen; mitgehen
escorteren begleiten; geleiten; herumführen; mitgehen
geleiden begleiten; geleiten; herumführen; mitgehen
meegaan begleiten; geleiten; herumführen; mitgehen
meelopen begleiten; geleiten; herumführen; mitgehen
vergezellen begleiten; geleiten; herumführen; mitgehen
volgen begleiten; geleiten; herumführen; mitgehen beachten; folgen; hinterherkommen; nachfolgen; nachgehen; nachjagen; nachkommen; verfolgen
wegbrengen begleiten; geleiten; mitgehen; wegbringen beseitigen; entfernen; fortbringen; fortschaffen; vertreiben; wegschaffen; wegtun

Wiktionary: mitgehen

mitgehen
verb
  1. op hetzelfde moment dezelfde richting uitgaan