Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Vertaal nachlassen

Vertaal nachlassen van Duits naar Nederlands

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. nachlassen:
  2. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor nachlassen (Duits) in het Nederlands

nachlassen:

nachlassen werkwoord (laß nach, läßest nach, läßt nach, ließ nach, ließt nach, nachgelassen)

  1. nachlassen (abbauen; vermindern; sinken; )
    declineren; afnemen; achteruitgaan; minder worden
    • declineren werkwoord (declineer, declineert, declineerde, declineerden, gedeclineerd)
    • afnemen werkwoord (neem af, neemt af, nam af, namen af, afgenomen)
    • achteruitgaan werkwoord (ga achteruit, gaat achteruit, ging achteruit, gingen achteruit, achteruitgegaan)
    • minder worden werkwoord (word minder, wordt minder, werd minder, werden minder, minder geworden)
  2. nachlassen (abschwächen; seine Kräfte lassen nach; weggleiten)
    verzwakken; aftakelen; wegglijden
    • verzwakken werkwoord (verzwak, verzwakt, verzwakte, verzwakten, verzwakt)
    • aftakelen werkwoord (takel af, takelt af, takelde af, takelden af, afgetakeld)
    • wegglijden werkwoord (glijd weg, glijdt weg, gleed weg, gleden weg, weggegleden)
  3. nachlassen (hinterlassen; vermachen; vererben)
    vermaken; nalaten; legateren; vererven
    • vermaken werkwoord (vermaak, vermaakt, vermaakde, vermaakden, vermaakt)
    • nalaten werkwoord (laat na, liet na, lieten na, nagelaten)
    • legateren werkwoord (legateer, legateert, legateerde, legateerden, gelegateerd)
    • vererven werkwoord (vererf, vererft, vererfde, vererfden, verorven)
  4. nachlassen (verflauen; erschlaffen; verblassen; )
    verslappen; verflauwen
    • verslappen werkwoord (verslap, verslapt, verslapte, verslapten, verslapt)
    • verflauwen werkwoord (verflauw, verflauwt, verflauwde, verflauwden, verflauwd)

Conjugations for nachlassen:

Präsens
  1. laß nach
  2. läßest nach
  3. läßt nach
  4. lassen nach
  5. laßt nach
  6. lassen nach
Imperfekt
  1. ließ nach
  2. ließest nach
  3. ließ nach
  4. liessen nach
  5. ließt nach
  6. liessen nach
Perfekt
  1. habe nachgelassen
  2. hast nachgelassen
  3. hat nachgelassen
  4. haben nachgelassen
  5. habt nachgelassen
  6. haben nachgelassen
1. Konjunktiv [1]
  1. laße nach
  2. laßest nach
  3. laße nach
  4. laßen nach
  5. laßet nach
  6. laßen nach
2. Konjunktiv
  1. ließe nach
  2. ließest nach
  3. ließe nach
  4. ließen nach
  5. ließt nach
  6. ließen nach
Futur 1
  1. werde nachlassen
  2. wirst nachlassen
  3. wird nachlassen
  4. werden nachlassen
  5. werdet nachlassen
  6. werden nachlassen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde nachlassen
  2. würdest nachlassen
  3. würde nachlassen
  4. würden nachlassen
  5. würdet nachlassen
  6. würden nachlassen
Diverses
  1. laß nach!
  2. laßt nach!
  3. laßen Sie nach!
  5. nachgelassen
  6. nachlassend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor nachlassen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
achteruitgaan Abfallen; Abnehmen; Schwächer werden; Vermindern
afnemen Abfallen; Abnehmen; Abwischen; Schwächer werden; Staub abnehmen; Vermindern
declineren Beugung; Deklinierung; Flexion
minder worden Abnahme; Fallen; Rückgang; Schrumpfung; Senkung; Sinken; Verminderung; weniger werden
vermaken Amüsieren
verslappen Abschwächen
verzwakken Abschwächen
wegglijden Ausgleiten
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
achteruitgaan abbauen; abschwächen; fallen; fortnehmen; herabmindern; herabsetzen; kürzen; mindern; nachlassen; reduzieren; schmälern; schrumpfen; schwinden; schwächen; setzen; sinken; sparen; verknappen; vermindern; verringern; versiegen; wegnehmen; zurückgehen; zusammengehen abarten; abnehmen; aus der Art schlagen; ausarten; degenerieren; entarten; heruntermachen; verderben; vergehen; verleiden; zerfallen; zurückfahren; zurückgehen; zurücklaufen; zurückprallen; zurückscheuen; zurückschrecken; zurückzaudern; zurückzucken
afnemen abbauen; abschwächen; fallen; fortnehmen; herabmindern; herabsetzen; kürzen; mindern; nachlassen; reduzieren; schmälern; schrumpfen; schwinden; schwächen; setzen; sinken; sparen; verknappen; vermindern; verringern; versiegen; wegnehmen; zurückgehen; zusammengehen abhandenmachen; abnehmen; abräumen; abstauben; abwischen; aufholen; beschränken; beseitigen; einschrumpfen; einschränken; entfernen; entnehmen; entstauben; entwenden; fortbringen; fortnehmen; fortschaffen; geringer werden; herabsetzen; hinterziehen; klauen; kürzen; rauben; reduzieren; schlechter werden; schrumpfen; schwinden; stehlen; vermindern; verringern; vertreiben; veruntreuen; wegholen; wegnehmen; wegschaffen; wegschnappen; wegtun; weniger werden
aftakelen abschwächen; nachlassen; seine Kräfte lassen nach; weggleiten abrutschen; einbrechen; einsacken; einsinken; einstürzen; fallen; glitschen; schrumpfen; versinken; zurückgehen
declineren abbauen; abschwächen; fallen; fortnehmen; herabmindern; herabsetzen; kürzen; mindern; nachlassen; reduzieren; schmälern; schrumpfen; schwinden; schwächen; setzen; sinken; sparen; verknappen; vermindern; verringern; versiegen; wegnehmen; zurückgehen; zusammengehen ablehnen; abwandeln; abändern; beugen; deklinieren; geringer werden; konjugieren; schlechter werden; verbeugen; vermindern; verringern; weigern; weniger werden
legateren hinterlassen; nachlassen; vererben; vermachen
minder worden abbauen; abschwächen; fallen; fortnehmen; herabmindern; herabsetzen; kürzen; mindern; nachlassen; reduzieren; schmälern; schrumpfen; schwinden; schwächen; setzen; sinken; sparen; verknappen; vermindern; verringern; versiegen; wegnehmen; zurückgehen; zusammengehen beschränken; einschrumpfen; einschränken; geringer werden; herabsetzen; kürzen; reduzieren; schlechter werden; schrumpfen; schwinden; vermindern; verringern; weniger werden
nalaten hinterlassen; nachlassen; vererben; vermachen hinterlassen; jemandem etwas hinterlassen; vernachlässigen; zurücklassen
vererven hinterlassen; nachlassen; vererben; vermachen
verflauwen abflauen; abschwächen; erblassen; erbleichen; ermatten; ermüden; erschlaffen; nachlassen; verblassen; verflauen; verschießen sich abkühlen; sich beruhigen; sich fassen
vermaken hinterlassen; nachlassen; vererben; vermachen ableiten; ablenken; amüsieren; jemandem etwas hinterlassen; unterhalten; zerstreuen; zurücklassen
verslappen abflauen; abschwächen; erblassen; erbleichen; ermatten; ermüden; erschlaffen; nachlassen; verblassen; verflauen; verschießen erlahmen; ermatten; ermüden; erschlaffen; schwach werden; schwächer werden
verzwakken abschwächen; nachlassen; seine Kräfte lassen nach; weggleiten erlahmen; ermatten; ermüden; erschlaffen; schwach werden; schwächer werden
wegglijden abschwächen; nachlassen; seine Kräfte lassen nach; weggleiten abrutschen; einbrechen; einsacken; einsinken; einstürzen; fallen; glitschen; schrumpfen; versinken; zurückgehen

Synoniemen voor "nachlassen":

  • abklingen

Wiktionary: nachlassen

Cross Translation:
FromToVia
• nachlassen → neerslaan; humiliëren; vernederen ↔ abate — to bring down a person physically or mentally
• nachlassen → luwen; verzwakken; verminderen; afnemen ↔ abate — to decrease or become less in strength
• nachlassen → verzwakken ↔ flag — weaken







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0332 seconde
Page rendered in 1.0 seconds