Duits

Uitgebreide vertaling voor purzeln (Duits) in het Nederlands

purzeln:

purzeln werkwoord (purzele, purzelst, purzelt, purzelte, purzeltet, gepurzelt)

  1. purzeln (taumeln; umfallen; umkippen; kippen; stolpern)
    vallen; flikkeren; tuimelen; kiepen; kieperen; kelderen
    • vallen werkwoord (val, valt, viel, vielen, gevallen)
    • flikkeren werkwoord (flikker, flikkert, flikkerde, flikkerden, geflikkerd)
    • tuimelen werkwoord (tuimel, tuimelt, tuimelde, tuimelden, getuimeld)
    • kiepen werkwoord (kiep, kiept, kiepte, kiepten, gekiept)
    • kieperen werkwoord (kieper, kiepert, kieperde, kieperden, gekieperd)
    • kelderen werkwoord (kelder, keldert, kelderde, kelderden, gekelderd)
  2. purzeln (ausrutschen; fallen; stürzen; )
    vallen; op zijn bek gaan; ten val komen; onderuitgaan
    • vallen werkwoord (val, valt, viel, vielen, gevallen)
    • op zijn bek gaan werkwoord
    • ten val komen werkwoord (kom ten val, komt ten val, kwam ten val, kwamen ten val, ten val gekomen)
    • onderuitgaan werkwoord (ga onderuit, gaat onderuit, ging onderuit, gingen onderuit, onderuit gegaan)
  3. purzeln (taumeln; stürzen; fallen; )
    duikelen; buitelen
    • duikelen werkwoord (duikel, duikelt, duikelde, duikelden, geduikeld)
    • buitelen werkwoord (buitel, buitelt, buitelde, buitelden, gebuiteld)

Conjugations for purzeln:

Präsens
  1. purzele
  2. purzelst
  3. purzelt
  4. purzelen
  5. purzelt
  6. purzelen
Imperfekt
  1. purzelte
  2. purzeltest
  3. purzelte
  4. purzelten
  5. purzeltet
  6. purzelten
Perfekt
  1. habe gepurzelt
  2. hast gepurzelt
  3. hat gepurzelt
  4. haben gepurzelt
  5. habt gepurzelt
  6. haben gepurzelt
1. Konjunktiv [1]
  1. purzele
  2. purzelest
  3. purzele
  4. purzelen
  5. purzelet
  6. purzelen
2. Konjunktiv
  1. purzelte
  2. purzeltest
  3. purzelte
  4. purzelten
  5. purzeltet
  6. purzelten
Futur 1
  1. werde purzeln
  2. wirst purzeln
  3. wird purzeln
  4. werden purzeln
  5. werdet purzeln
  6. werden purzeln
1. Konjunktiv [2]
  1. würde purzeln
  2. würdest purzeln
  3. würde purzeln
  4. würden purzeln
  5. würdet purzeln
  6. würden purzeln
Diverses
  1. purzel!
  2. purzelt!
  3. purzelen Sie!
  4. gepurzelt
  5. purzelnd
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor purzeln:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
flikkeren Flackern; Flimmern; Funkeln
kelderen Abrutschen; Einsinken; Sinken; Zurückfallen; stark im Wert fallen
onderuitgaan Ausrutschen
tuimelen Fallen; Stürzen
vallen Fallen; Stürzen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
buitelen einenPurzelbaumschlagen; fallen; fliegen; hinfallen; kippen; purzeln; stürzen; taumeln; umfallen; umkippen
duikelen einenPurzelbaumschlagen; fallen; fliegen; hinfallen; kippen; purzeln; stürzen; taumeln; umfallen; umkippen
flikkeren kippen; purzeln; stolpern; taumeln; umfallen; umkippen flackern; flammen; flimmern; funkeln; glitzern; glänzen; leuchten; scheinen; schimmern
kelderen kippen; purzeln; stolpern; taumeln; umfallen; umkippen abrutschen; aus Zink; durchfallen; durchrasseln; einnicken; einpacken; einsacken; einschlafen; einschlummern; einsinken; einstürzen; fallen; galvanisieren; herabsacken; herunterrutschen; sausen; segeln; senken; setzen; sickern; sinken; stark im Wert fallen; stürzen; versenken; versinken; verzinken; zinken
kiepen kippen; purzeln; stolpern; taumeln; umfallen; umkippen kentern; kippen; umfallen
kieperen kippen; purzeln; stolpern; taumeln; umfallen; umkippen
onderuitgaan ausrutschen; fallen; fliegen; hinfallen; purzeln; stolpern; straucheln; stürzen ausrutschen; fallen; glitschen; rutschen
op zijn bek gaan ausrutschen; fallen; fliegen; hinfallen; purzeln; stolpern; straucheln; stürzen
ten val komen ausrutschen; fallen; fliegen; hinfallen; purzeln; stolpern; straucheln; stürzen
tuimelen kippen; purzeln; stolpern; taumeln; umfallen; umkippen
vallen ausrutschen; fallen; fliegen; hinfallen; kippen; purzeln; stolpern; straucheln; stürzen; taumeln; umfallen; umkippen abnehmen; einsacken; einsinken; einstürzen; entschlafen; herabfallen; herunterstürzen; hinunterfallen; hinunterstürzen; im Sterben liegen; rücklaufen; sterben; umkommen; zugrunde gehen

Synoniemen voor "purzeln":


Wiktionary: purzeln

purzeln
verb
  1. mit dem Kopf voraus hinfallen
  2. bezogen auf Preise oder Kurse: schnell und kräftig fallen