Duits

Uitgebreide vertaling voor schlagen (Duits) in het Nederlands

schlagen:

schlagen werkwoord (schlage, schlägst, schlägt, schlug, schlugt, geschlagen)

  1. schlagen (hauen; hämmern; rammen)
    slaan; bonken; rammen; hameren
    • slaan werkwoord (sla, slaat, sloeg, sloegen, geslagen)
    • bonken werkwoord (bonk, bonkt, bonkte, bonkten, gebonkt)
    • rammen werkwoord (ram, ramt, ramde, ramden, geramd)
    • hameren werkwoord (hamer, hamert, hamerde, hamerden, gehamerd)
  2. schlagen (einen Klaps geben; hauen)
    slaan; een klap geven
    • slaan werkwoord (sla, slaat, sloeg, sloegen, geslagen)
    • een klap geven werkwoord (geef een klap, geeft een klap, gaf een klap, gaven een klap, een klap gegeven)
  3. schlagen (streiten; bekämpfen; sich duellieren; )
    vechten; bakkeleien; knokken; duelleren; kampen; matten
    • vechten werkwoord (vecht, vocht, vochten, gevochten)
    • bakkeleien werkwoord (bakkelei, bakkeleit, bakkeleide, bakkeleiden, gebakkeleid)
    • knokken werkwoord (knok, knokt, knokte, knokten, geknokt)
    • duelleren werkwoord (duelleer, duelleert, duelleerde, duelleerden, geduelleerd)
    • kampen werkwoord (kamp, kampt, kampte, kampten, gekampt)
    • matten werkwoord (mat, matte, matten, gemat)
  4. schlagen (hart schlagen; rammen; hämmern; )
    slaan; meppen; hengsten; timmeren; hard slaan
    • slaan werkwoord (sla, slaat, sloeg, sloegen, geslagen)
    • meppen werkwoord (mep, mept, mepte, mepten, gemept)
    • hengsten werkwoord (hengst, hengstte, hengstten, gehengst)
    • timmeren werkwoord (timmer, timmert, timmerde, timmerden, getimmerd)
    • hard slaan werkwoord
  5. schlagen (zupfen)
    tokkelen
    • tokkelen werkwoord (tokkel, tokkelt, tokkelde, tokkelden, getokkeld)
  6. schlagen (erreichen; bekommen; erhalten; )
    verkrijgen; behalen; winnen
    • verkrijgen werkwoord (verkrijg, verkrijgt, verkreeg, verkregen, verkregen)
    • behalen werkwoord (behaal, behaalt, behaalde, behaalden, behaald)
    • winnen werkwoord (win, wint, won, wonnen, gewonnen)
  7. schlagen (treffen; berühren; erregen; )
    treffen; beroeren; raken
    • treffen werkwoord (tref, treft, trof, troffen, getroffen)
    • beroeren werkwoord (beroer, beroert, beroerde, beroerden, beroerd)
    • raken werkwoord (raak, raakt, raakte, raakten, geraakt)
  8. schlagen (hämmern; hauen; rammen)
    beuken; rammen
    • beuken werkwoord (beuk, beukt, beukte, beukten, gebeukt)
    • rammen werkwoord (ram, ramt, ramde, ramden, geramd)
  9. schlagen
    een opdonder verkopen
    • een opdonder verkopen werkwoord (verkoop een opdonder, verkoopt een opdonder, verkocht een opdonder, verkochten een opdonder, een opdonder verkopend)
  10. schlagen
  11. schlagen (auspfählen; rammen; fundieren; einrammen; einhämmern)
    heien
    • heien werkwoord (hei, heit, heide, heiden, geheid)
  12. schlagen (bekämpfen; bestreiten)
    kleunen
    • kleunen werkwoord (kleun, kleunt, kleunde, kleunden, gekleund)
  13. schlagen (bekämpfen; bestreiten; kämpfen; streiten; fechten)
    bestrijden; bevechten; bekampen
    • bestrijden werkwoord (bestrijd, bestrijdt, bestreed, bestreden, bestreden)
    • bevechten werkwoord (bevecht, bevocht, bevochten, bevochten)
    • bekampen werkwoord (bekamp, bekampt, bekampte, bekampten, bekampt)
  14. schlagen (spleißen; streichen; bersten; )
    kloven; klieven; doormidden hakken; doorklieven; doorhakken; doorhouwen; in tweeën houwen
    • kloven werkwoord (kloof, klooft, kloofde, kloofden, gekloofd)
    • klieven werkwoord (klief, klieft, kliefde, kliefden, gekliefd)
    • doormidden hakken werkwoord
    • doorklieven werkwoord (klief door, klieft door, kliefde door, kliefden door, doorgekliefd)
    • doorhakken werkwoord (hak door, hakt door, hakte door, hakten door, doorgehakt)
    • doorhouwen werkwoord (houw door, houwt door, houwde door, houwden door, doorgehouwd)
    • in tweeën houwen werkwoord
  15. schlagen (nageln; hämmern; tischlern; )
    vastnagelen; spijkeren; klinken; timmeren; vastspijkeren; vastslaan
    • vastnagelen werkwoord (nagel vast, nagelt vast, nagelde vast, nagelden vast, vastgenageld)
    • spijkeren werkwoord (spijker, spijkert, spijkerde, spijkerden, gepsijkerd)
    • klinken werkwoord (klink, klinkt, klonk, klonken, geklonken)
    • timmeren werkwoord (timmer, timmert, timmerde, timmerden, getimmerd)
    • vastspijkeren werkwoord (spijker vast, spijkert vast, spijkerde vast, spijkerden vast, vastgespijkerd)
    • vastslaan werkwoord

Conjugations for schlagen:

Präsens
  1. schlage
  2. schlägst
  3. schlägt
  4. schlagen
  5. schlagt
  6. schlagen
Imperfekt
  1. schlug
  2. schlugst
  3. schlug
  4. schlugen
  5. schlugt
  6. schlugen
Perfekt
  1. habe geschlagen
  2. hast geschlagen
  3. hat geschlagen
  4. haben geschlagen
  5. habt geschlagen
  6. haben geschlagen
1. Konjunktiv [1]
  1. schlage
  2. schlagest
  3. schlage
  4. schlagen
  5. schlaget
  6. schlagen
2. Konjunktiv
  1. schlüge
  2. schlügest
  3. schlüge
  4. schlügen
  5. schlügt
  6. schlügen
Futur 1
  1. werde schlagen
  2. wirst schlagen
  3. wird schlagen
  4. werden schlagen
  5. werdet schlagen
  6. werden schlagen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde schlagen
  2. würdest schlagen
  3. würde schlagen
  4. würden schlagen
  5. würdet schlagen
  6. würden schlagen
Diverses
  1. schlag!
  2. schlagt!
  3. schlagen Sie!
  4. geschlagen
  5. schlagend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor schlagen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
behalen Gewinnen
bestrijden Abstreiten; Anfechten; Angreifen
kloven Gebirgsschlüchte; Klüfte; Schlünde
raken Treffen
treffen Begegnung; Treffen; Zusammenkunft; Zusammentreffen
vastnagelen Annageln
vastspijkeren Annageln
vechten Kämpfen; Streiten
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bakkeleien balgen; bekämpfen; bestreiten; schlagen; sich duellieren; sich keilen; sich raufen; streiten sich sanken; sich streiten
behalen bekommen; davontragen; erhalten; erkämpfen; erreichen; erzielen; gewinnen; holen; schlagen; siegen; triumphieren; überwinden
bekampen bekämpfen; bestreiten; fechten; kämpfen; schlagen; streiten
beroeren antun; berühren; besiegen; betreffen; bewegen; erregen; rühren; schlagen; treffen bewegen; in Bewegung bringen; rühren; sich regen
bestrijden bekämpfen; bestreiten; fechten; kämpfen; schlagen; streiten anfechten; angreifen
beuken hauen; hämmern; rammen; schlagen
bevechten bekämpfen; bestreiten; fechten; kämpfen; schlagen; streiten
bonken hauen; hämmern; rammen; schlagen
doorhakken bersten; durchhauen; durchschneiden; schlagen; spalten; spleißen; splissen; streichen
doorhouwen bersten; durchhauen; durchschneiden; schlagen; spalten; spleißen; splissen; streichen
doorklieven bersten; durchhauen; durchschneiden; schlagen; spalten; spleißen; splissen; streichen
doormidden hakken bersten; durchhauen; durchschneiden; schlagen; spalten; spleißen; splissen; streichen
duelleren balgen; bekämpfen; bestreiten; schlagen; sich duellieren; sich keilen; sich raufen; streiten
een klap geven einen Klaps geben; hauen; schlagen
een opdonder verkopen schlagen
een radslag maken schlagen
hameren hauen; hämmern; rammen; schlagen hämmern; hämmern mit ein Hammer; immer wiederholen
hard slaan dreschen; hart schlagen; hauen; hämmern; rammen; schlagen; verkloppen
heien auspfählen; einhämmern; einrammen; fundieren; rammen; schlagen
hengsten dreschen; hart schlagen; hauen; hämmern; rammen; schlagen; verkloppen büffeln; knuffen; pauken; puffen; stoßen
in tweeën houwen bersten; durchhauen; durchschneiden; schlagen; spalten; spleißen; splissen; streichen
kampen balgen; bekämpfen; bestreiten; schlagen; sich duellieren; sich keilen; sich raufen; streiten fechten; kämpfen; streiten
kleunen bekämpfen; bestreiten; schlagen
klieven bersten; durchhauen; durchschneiden; schlagen; spalten; spleißen; splissen; streichen spleißen; splissen; zerhacken
klinken Nägel einschlagen; annageln; einhämmern; festnageln; hämmern; nageln; schlagen; tischlern festklammern; klammern; klingen; läuten
kloven bersten; durchhauen; durchschneiden; schlagen; spalten; spleißen; splissen; streichen spleißen; splissen; zerhacken
knokken balgen; bekämpfen; bestreiten; schlagen; sich duellieren; sich keilen; sich raufen; streiten kämpfen; sich prügeln; streiten
matten balgen; bekämpfen; bestreiten; schlagen; sich duellieren; sich keilen; sich raufen; streiten kämpfen; sich prügeln; streiten
meppen dreschen; hart schlagen; hauen; hämmern; rammen; schlagen; verkloppen
raken antun; berühren; besiegen; betreffen; bewegen; erregen; rühren; schlagen; treffen anrühren; ansprechen; antun; beeinflußen; berühren; betreffen; bewegen; enden; erregen; hingelangen; hinkommen; rühren; treffen
rammen hauen; hämmern; rammen; schlagen knuffen; puffen; stoßen
slaan dreschen; einen Klaps geben; hart schlagen; hauen; hämmern; rammen; schlagen; verkloppen
spijkeren Nägel einschlagen; annageln; einhämmern; festnageln; hämmern; nageln; schlagen; tischlern
timmeren Nägel einschlagen; annageln; dreschen; einhämmern; festnageln; hart schlagen; hauen; hämmern; nageln; rammen; schlagen; tischlern; verkloppen
tokkelen schlagen; zupfen
treffen antun; berühren; besiegen; betreffen; bewegen; erregen; rühren; schlagen; treffen anrühren; ansprechen; beeinflußen; begegnen; berühren; bewegen; enden; entgegen; hingelangen; hinkommen; rühren; sich treffen; treffen
vastnagelen Nägel einschlagen; annageln; einhämmern; festnageln; hämmern; nageln; schlagen; tischlern
vastslaan Nägel einschlagen; annageln; einhämmern; festnageln; hämmern; nageln; schlagen; tischlern
vastspijkeren Nägel einschlagen; annageln; einhämmern; festnageln; hämmern; nageln; schlagen; tischlern
vechten balgen; bekämpfen; bestreiten; schlagen; sich duellieren; sich keilen; sich raufen; streiten fechten; kämpfen; sich prügeln; streiten
verkrijgen bekommen; davontragen; erhalten; erkämpfen; erreichen; erzielen; gewinnen; holen; schlagen; siegen; triumphieren; überwinden ankaufen; aufschnappen; bekommen; einkaufen; empfangen; erfassen; ergreifen; erhalten; erstehen; erwerben; fassen; gewinnen; hineinbringen; hineinholen; hineintragen; kaufen; kriegen; sich einer Sache bemächtigen; sich etwas beschaffen
winnen bekommen; davontragen; erhalten; erkämpfen; erreichen; erzielen; gewinnen; holen; schlagen; siegen; triumphieren; überwinden besiegen; den Sieg erringen; gewinnen; siegen; siegen über; triumphieren
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beuken buchenhölzern

Synoniemen voor "schlagen":


Wiktionary: schlagen

schlagen
verb
  1. in toestand brengen
  2. verslaan
  3. hard slaan
  4. een klap uitdelen; met de arm of een vastgehouden voorwerp een snelle, rakende beweging maken
  5. het voorbrengen van geluid door ergens op te slaan
  6. een definitieve overwinning boeken op een tegenstander

Cross Translation:
FromToVia
schlagen kloppen; slaan beat — to hit, to knock, to pound, to strike
schlagen kloppen beat — to strike or pound repeatedly
schlagen overwinnen; verslaan beat — to win against
schlagen slaan beat — to whip
schlagen slaan; neerknuppelen club — to hit with a club
schlagen overwinnen; verslaan defeat — to overcome in battle or contest
schlagen indrijven drive — move something by hitting it with great force
schlagen raken; slaan; treffen hit — to give a blow
schlagen botsen knock — to bump or impact
schlagen plukken pluck — music: to gently play a single string
schlagen meppen; kletsen slap — to give a slap
schlagen slaan; treffen strike — to hit
schlagen kloppen throb — To pound or beat rapidly or violently
schlagen slaan whack — To hit, slap or strike
schlagen afranselen; afrossen; doorroeren; dorsen; houwen; klappen; kloppen; meppen; omroeren; roeren; slaan battrefrapper de coups répétés.
schlagen geselen fouetter — Frapper à l’aide d’un fouet. (Sens général).
schlagen slaan; halen; inslaan; raken; teisteren; treffen; klappen; kloppen; opvallen; houwen; meppen frapper — A TRIER
schlagen aanstoot geven; choqueren; kwetsen; aanbotsen; geduwd worden; zich stoten; klappen; kloppen; slaan; opvallen; houwen; meppen heurterentrer brusquement en contact.

Verwante vertalingen van schlagen