Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Vertaal seineZelteabbrechen

Vertaal seineZelteabbrechen van Duits naar Nederlands

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. seineZelteabbrechen:

Duits

Uitgebreide vertaling voor seineZelteabbrechen (Duits) in het Nederlands

seineZelteabbrechen:

seineZelteabbrechen werkwoord (breche meine Zelt ab, brichst deine Zelt ab, bricht seine Zelt ab, brach seine zelt ab, bracht unsere Zelt ab, abgebrochen)

  1. seineZelteabbrechen (wegfahren; verlassen; abreisen; )
    gaan; vertrekken; weggaan; heengaan; opstappen; opbreken
    • gaan werkwoord (ga, gaat, ging, gingen, gegaan)
    • vertrekken werkwoord (vertrek, vertrekt, vertrok, vertrokken, vertrokken)
    • weggaan werkwoord (ga weg, gaat weg, ging weg, gingen weg, weggegaan)
    • heengaan werkwoord (ga heen, gaat heen, ging heen, gingen heen, heengegaan)
    • opstappen werkwoord (stap op, stapt op, stapte op, stapten op, opgestapt)
    • opbreken werkwoord (breek op, breekt op, brak op, braken op, opgebroken)

Conjugations for seineZelteabbrechen:

Präsens
  1. breche meine Zelt ab
  2. brichst deine Zelt ab
  3. bricht seine Zelt ab
  4. brechen unsere Zelt ab
  5. brecht euere Zelt ab
  6. brechen ihre Zelt ab
Imperfekt
  1. brach meine Zelt ab
  2. brachst deine Zelt ab
  3. brach seine zelt ab
  4. brachen unsere Zelt ab
  5. bracht unsere Zelt ab
  6. brachen ihre Zelt ab
Perfekt
  1. habe abgebrochen
  2. hast abgebrochen
  3. hat abgebrochen
  4. haben abgebrochen
  5. habt abgebrochen
  6. haben abgebrochen
1. Konjunktiv [1]
  1. abbreche seine Zelt
  2. abbrechest seine Zelt
  3. abbreche seine Zelt
  4. abbrechen seine Zelt
  5. abbrechet seine Zelt
  6. abbrechen seine Zelt
2. Konjunktiv
  1. abbräche seine Zelt
  2. abbrächest seine Zelt
  3. abbräche seine Zelt
  4. abbrächen seine Zelt
  5. abbrächet seine Zelt
  6. abbrächen seine Zelt
Futur 1
  1. werde seineZelteabbrechen
  2. wirst seineZelteabbrechen
  3. wird seineZelteabbrechen
  4. werden seineZelteabbrechen
  5. werdet seineZelteabbrechen
  6. werden seineZelteabbrechen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde seineZelteabbrechen
  2. würdest seineZelteabbrechen
  3. würde seineZelteabbrechen
  4. würden seineZelteabbrechen
  5. würdet seineZelteabbrechen
  6. würden seineZelteabbrechen
Diverses
  1. abbrich seine Zelt!
  2. abbrecht seine Zelt!
  3. abbrechen Sie seine Zelt!
  5. abgebrochen
  6. abbrechend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor seineZelteabbrechen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
heengaan Abfahren; Abreisen; Weggehen
opbreken Aufbrechen; Aufreißen
vertrekken Abfahren; Abreisen; Fortgehen; Gehen; Halle; Kammer; Lokalität; Platz; Raum; Räumlichkeit; Saal; Verlassen; Weg gehen; Weggehen; Zimmer
weggaan Fortgehen; Gehen; Verlassen; Weg gehen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
gaan abreisen; aufbrechen; fortreisen; seineZelteabbrechen; verlassen; wegfahren; wegreisen bummeln; gehen; im Schritt gehen; laufen; schreiten; sich aufmachen; sich fortbewegen; spazieren; spazierengehen; wandern
heengaan abreisen; aufbrechen; fortreisen; seineZelteabbrechen; verlassen; wegfahren; wegreisen abfahren; abkratzen; abreisen; ausscheiden; austreten; dahingehen; einschlafen; einschlummern; entschlafen; erliegen; fortfahren; fortgehen; fortreisen; hingehen; hinscheiden; im Sterben liegen; sterben; umkommen; verscheiden; versterben; wegfahren; weggehen; wegreisen; zugrunde gehen
opbreken abreisen; aufbrechen; fortreisen; seineZelteabbrechen; verlassen; wegfahren; wegreisen Sodbrennen haben
opstappen abreisen; aufbrechen; fortreisen; seineZelteabbrechen; verlassen; wegfahren; wegreisen abfahren; abreisen; aufbrechen; ausfahren; einfetten; einschiffen; einschmieren; fetten; fortfahren; fortreisen; losfahren; schmieren; wegfahren; wegreisen; ölen
vertrekken abreisen; aufbrechen; fortreisen; seineZelteabbrechen; verlassen; wegfahren; wegreisen abfahren; abreisen; aufbrechen; ausfahren; ausscheiden; austreten; einfetten; einschiffen; einschmieren; fetten; fortfahren; fortgehen; fortreisen; losfahren; schmieren; wegfahren; weggehen; wegreisen; ölen
weggaan abreisen; aufbrechen; fortreisen; seineZelteabbrechen; verlassen; wegfahren; wegreisen abfahren; abreisen; aufbrechen; ausfahren; einfetten; einschiffen; einschmieren; fetten; fortfahren; fortreisen; losfahren; schmieren; wegfahren; wegreisen; ölen







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0198 seconde
Page rendered in 1.0 seconds