Duits

Uitgebreide vertaling voor versammeln (Duits) in het Nederlands

versammeln:

versammeln werkwoord (versammele, versammelst, versammelt, versammelte, versammeltet, versammelt)

  1. versammeln (zusammensuchen; sammeln; bündeln; häufen; zusammentragen)
    verzamelen; vergaren; bijeenzoeken
    • verzamelen werkwoord (verzamel, verzamelt, verzamelde, verzamelden, verzameld)
    • vergaren werkwoord (vergaar, vergaart, vergaarde, vergaarden, vergaard)
    • bijeenzoeken werkwoord (zoek bijeen, zoekt bijeen, zocht bijeen, zochten bijeen, bijeengezocht)
  2. versammeln (ansammeln; sammeln)
    verzamelen; vergaren; sparen; opeenhopen; oppotten; bijeenzamelen
    • verzamelen werkwoord (verzamel, verzamelt, verzamelde, verzamelden, verzameld)
    • vergaren werkwoord (vergaar, vergaart, vergaarde, vergaarden, vergaard)
    • sparen werkwoord (spaar, spaart, spaarde, spaarden, gespaard)
    • opeenhopen werkwoord (hoop opeen, hoopt opeen, hoopte opeen, hoopten opeen, opeengehoopt)
    • oppotten werkwoord (pot op, potte op, potten op, opgepot)
    • bijeenzamelen werkwoord
  3. versammeln (sammeln; scharen; ansammeln)
    verzamelen; verenigen
    • verzamelen werkwoord (verzamel, verzamelt, verzamelde, verzamelden, verzameld)
    • verenigen werkwoord (verenig, verenigt, verenigde, verenigden, verenigd)
  4. versammeln (einsammeln; sammeln; bündeln; zusammentragen)
    verzamelen; vergaren; inzamelen
    • verzamelen werkwoord (verzamel, verzamelt, verzamelde, verzamelden, verzameld)
    • vergaren werkwoord (vergaar, vergaart, vergaarde, vergaarden, vergaard)
    • inzamelen werkwoord (zamel in, zamelt in, zamelde in, zamelden in, ingezameld)
  5. versammeln (Geld auf der Bank tun; sparen; sammeln; )
    sparen; op bankrekening zetten
  6. versammeln (scharen)
    scharen
    • scharen werkwoord (schaar, schaart, schaarde, schaarden, geschaard)
  7. versammeln (zusammenkommen)
    samenkomen; bijeenkomen
    • samenkomen werkwoord (kom samen, komt samen, kwam samen, kwamen samen, samengekomen)
    • bijeenkomen werkwoord (kom bijeen, komt bijeen, kwam bijeen, kwamen bijeen, bijeengekomen)
  8. versammeln (aufsammeln; aufnehmen; aufheben; )
    oprapen; oppikken; opsnappen; oppakken
    • oprapen werkwoord (raap op, raapt op, raapte op, raapten op, opgeraapt)
    • oppikken werkwoord (pik op, pikt op, pikte op, pikten op, opgepikt)
    • opsnappen werkwoord (snap op, snapt op, snapte op, snapten op, opgesnapt)
    • oppakken werkwoord (pak op, pakt op, pakte op, pakten op, opgepakt)

Conjugations for versammeln:

Präsens
  1. versammele
  2. versammelst
  3. versammelt
  4. versammelen
  5. versammelt
  6. versammelen
Imperfekt
  1. versammelte
  2. versammeltest
  3. versammelte
  4. versammelten
  5. versammeltet
  6. versammelten
Perfekt
  1. habe versammelt
  2. hast versammelt
  3. hat versammelt
  4. haben versammelt
  5. habt versammelt
  6. haben versammelt
1. Konjunktiv [1]
  1. versammele
  2. versammelest
  3. versammele
  4. versammelen
  5. versammelet
  6. versammelen
2. Konjunktiv
  1. versammelte
  2. versammeltest
  3. versammelte
  4. versammelten
  5. versammeltet
  6. versammelten
Futur 1
  1. werde versammeln
  2. wirst versammeln
  3. wird versammeln
  4. werden versammeln
  5. werdet versammeln
  6. werden versammeln
1. Konjunktiv [2]
  1. würde versammeln
  2. würdest versammeln
  3. würde versammeln
  4. würden versammeln
  5. würdet versammeln
  6. würden versammeln
Diverses
  1. versammel!
  2. versammelt!
  3. versammelen Sie!
  4. versammelt
  5. versammelnd
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor versammeln:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
opeenhopen Anhäufen; Ansammeln
oprapen Aufheben
samenkomen Zusammenkommen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bijeenkomen versammeln; zusammenkommen
bijeenzamelen ansammeln; sammeln; versammeln
bijeenzoeken bündeln; häufen; sammeln; versammeln; zusammensuchen; zusammentragen
inzamelen bündeln; einsammeln; sammeln; versammeln; zusammentragen
op bankrekening zetten Geld auf der Bank tun; ansammeln; aufbewahren; sammeln; scharen; sparen; versammeln; übrigbehalten
opeenhopen ansammeln; sammeln; versammeln anhäufen; ansammeln; aufhäufen; aufstapeln; häufen; sammeln; sich häufen; stapeln; zusammendrängen
oppakken ansammeln; aufheben; auflesen; aufnehmen; aufsammeln; versammeln; zusammentragen einsperren; erfassen; ergreifen; fassen; fesseln; festnehmen; greifen; verhaften
oppikken ansammeln; aufheben; auflesen; aufnehmen; aufsammeln; versammeln; zusammentragen Unterricht bekommen; abholen; aneignen; anlernen; aufpicken; einpauken; einsammeln; erlernen; holen; lernen; studieren
oppotten ansammeln; sammeln; versammeln auf die Seite legen; beiseite legen; hamstern; horten; zurücklegen
oprapen ansammeln; aufheben; auflesen; aufnehmen; aufsammeln; versammeln; zusammentragen
opsnappen ansammeln; aufheben; auflesen; aufnehmen; aufsammeln; versammeln; zusammentragen
samenkomen versammeln; zusammenkommen begegnen; sich treffen; tagen; treffen; vereinigen; zusammenkommen; zusammentreffen
scharen scharen; versammeln
sparen Geld auf der Bank tun; ansammeln; aufbewahren; sammeln; scharen; sparen; versammeln; übrigbehalten achten; verschonen
verenigen ansammeln; sammeln; scharen; versammeln
vergaren ansammeln; bündeln; einsammeln; häufen; sammeln; versammeln; zusammensuchen; zusammentragen
verzamelen ansammeln; bündeln; einsammeln; häufen; sammeln; scharen; versammeln; zusammensuchen; zusammentragen auflesen; einholen; einsammeln; ernten; lesen; pflücken; zusammenkommen

Synoniemen voor "versammeln":


Wiktionary: versammeln

versammeln
verb
  1. bij elkaar brengen

Cross Translation:
FromToVia
versammeln in elkaar zetten assemble — to put together
versammeln zich verzamelen; samenkomen assemble — to gather as a group
versammeln opstapelen; verzamelen collect — to gather together
versammeln samenkomen convene — to come together as in one body or for a public purpose
versammeln verzamelen; bijeenkomen gather — to bring together; to collect