Duits

Uitgebreide vertaling voor versorgen (Duits) in het Nederlands

versorgen:

versorgen werkwoord (versorge, versorgst, versorgt, versorgte, versorgtet, versorgt)

  1. versorgen (behandeln)
    behandelen; verzorgen
    • behandelen werkwoord (behandel, behandelt, behandelde, behandelden, behandeld)
    • verzorgen werkwoord (verzorg, verzorgt, verzorgde, verzorgden, verzorgd)
  2. versorgen (für etwas sorgen; sorgen; pflegen; verpflegen)
    verzorgen; zorgen voor; zorgen voor iets
  3. versorgen (zu etwas führen; sorgen)
    zorgen; leiden tot iets
  4. versorgen (Sorge tragen für jemanden; pflegen)
    zorgen voor iemand; verzorgen
  5. versorgen (pflegen; verpflegen)
    verzorgen; verplegen
    • verzorgen werkwoord (verzorg, verzorgt, verzorgde, verzorgden, verzorgd)
    • verplegen werkwoord (verpleeg, verpleegt, verpleegde, verpleegden, verpleegd)
  6. versorgen (sorgen; pflegen; verpflegen)
    zich zorgen maken; bekommeren
  7. versorgen (finanziell unterstützen; unterhalten; ernähren; aushalten)
    financieel steunen; onderhouden
  8. versorgen

Conjugations for versorgen:

Präsens
  1. versorge
  2. versorgst
  3. versorgt
  4. versorgen
  5. versorgt
  6. versorgen
Imperfekt
  1. versorgte
  2. versorgtest
  3. versorgte
  4. versorgten
  5. versorgtet
  6. versorgten
Perfekt
  1. habe versorgt
  2. hast versorgt
  3. hat versorgt
  4. haben versorgt
  5. habt versorgt
  6. haben versorgt
1. Konjunktiv [1]
  1. versorge
  2. versorgest
  3. versorge
  4. versorgen
  5. versorget
  6. versorgen
2. Konjunktiv
  1. versorgte
  2. versorgtest
  3. versorgte
  4. versorgten
  5. versorgtet
  6. versorgten
Futur 1
  1. werde versorgen
  2. wirst versorgen
  3. wird versorgen
  4. werden versorgen
  5. werdet versorgen
  6. werden versorgen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde versorgen
  2. würdest versorgen
  3. würde versorgen
  4. würden versorgen
  5. würdet versorgen
  6. würden versorgen
Diverses
  1. versorg!
  2. versorgt!
  3. versorgen Sie!
  4. versorgt
  5. versorgend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor versorgen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
zorgen Elend; Not; Schlamassel; Schwierigkeit; Sorge
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
behandelen behandeln; versorgen abfertigen; abhandeln; behandeln; einklarieren
bekommeren pflegen; sorgen; verpflegen; versorgen
door zorgen bederven versorgen
financieel steunen aushalten; ernähren; finanziell unterstützen; unterhalten; versorgen
leiden tot iets sorgen; versorgen; zu etwas führen
onderhouden aushalten; ernähren; finanziell unterstützen; unterhalten; versorgen im Stand erhalten
verplegen pflegen; verpflegen; versorgen
verzorgen Sorge tragen für jemanden; behandeln; für etwas sorgen; pflegen; sorgen; verpflegen; versorgen
zich zorgen maken pflegen; sorgen; verpflegen; versorgen
zorgen sorgen; versorgen; zu etwas führen bewirken; sich kümmern; sorgen; sorgen für; verlassen
zorgen voor für etwas sorgen; pflegen; sorgen; verpflegen; versorgen
zorgen voor iemand Sorge tragen für jemanden; pflegen; versorgen
zorgen voor iets für etwas sorgen; pflegen; sorgen; verpflegen; versorgen
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
onderhouden gutgepflegt; unterhalten; versorgt

Synoniemen voor "versorgen":


Wiktionary: versorgen

versorgen
verb
  1. (transitiv) jemandem oder einer Sache Nötiges zuführen
versorgen
verb
  1. (overgankelijk) erop toezien dat een persoon of een dier het nodige verkrijgt

Cross Translation:
FromToVia
versorgen bevoorraden; provianderen; spekken; stijven; voorzien van munirgarnir, pourvoir de ce qui est nécessaire ou utile en vue de tel ou tel objet.
versorgen bevoorraden; provianderen; spekken; stijven; voorzien van; voorzien in pourvoir — Aviser à quelque chose, y donner ordre, suppléer à ce qui manque. (Sens général)
versorgen behartigen; verzorgen; behandelen; cureren; verplegen; zorgen soigneravoir soin de quelqu’un ou de quelque chose.

Verwante vertalingen van versorgen