Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. Biß:
  2. beißen:
  3. Wiktionary:


Duits

Uitgebreide vertaling voor Biss (Duits) in het Nederlands

Biß:

Biß [der ~] zelfstandig naamwoord

  1. der Biß (Zwischenmahlzeit; Schnack; Bissen)
    het tussendoortje; de snack; het hapje
    • tussendoortje [het ~] zelfstandig naamwoord
    • snack [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • hapje [het ~] zelfstandig naamwoord
  2. der Biß (Knacks)
    de knauw
    • knauw [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor Biß:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
hapje Bissen; Biß; Schnack; Zwischenmahlzeit Bissen; Happen
knauw Biß; Knacks
snack Bissen; Biß; Schnack; Zwischenmahlzeit
tussendoortje Bissen; Biß; Schnack; Zwischenmahlzeit Bissen; Feinkost; Happen; Imbiß; Köstlichkeit; Leckerbissen; Leckerei; Leckereien; Nascherei; Naschwerk; Süßigkeit; Süßigkeiten; etwas Süßes; schnelleNummer

Biss vorm van beißen:

beißen werkwoord (beiße, beißt, biß, bißt, beißen)

  1. beißen (zubeißen; anbeißen)
    happen; toebijten; toehappen; dichtbijten; toesnauwen
    • happen werkwoord (hap, hapt, hapte, hapten, gehapt)
    • toebijten werkwoord (bijt toe, beet toe, beten toe, toegebeten)
    • toehappen werkwoord (hap toe, hapt toe, hapte toe, hapten toe, toegehapt)
    • dichtbijten werkwoord
    • toesnauwen werkwoord (snauw toe, snauwt toe, snauwde toe, snauwden toe, toegesnauwd)
  2. beißen (ätzen)
    inetsen

Conjugations for beißen:

Präsens
  1. beiße
  2. beißt
  3. beißt
  4. beißen
  5. beißt
  6. beißen
Imperfekt
  1. biß
  2. bißt
  3. biß
  4. bißen
  5. bißt
  6. bißen
Perfekt
  1. beißen
  2. beißen
  3. beißen
  4. haben gebissen
  5. habt gebissen
  6. haben gebissen
1. Konjunktiv [1]
  1. beiße
  2. beißest
  3. beiße
  4. beißen
  5. beißet
  6. beißen
2. Konjunktiv
  1. bisse
  2. bissest
  3. bisse
  4. bissen
  5. bisset
  6. bissen
Futur 1
  1. werde beißen
  2. wirst beißen
  3. wird beißen
  4. werden beißen
  5. werdet beißen
  6. werden beißen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde beißen
  2. würdest beißen
  3. würde beißen
  4. würden beißen
  5. würdet beißen
  6. würden beißen
Diverses
  1. beiß
  2. beißet!
  3. beißen Sie!
  4. gebissen
  5. beißend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor beißen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
happen Bissen
toehappen Anbeißen; Reinbeißen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
dichtbijten anbeißen; beißen; zubeißen
happen anbeißen; beißen; zubeißen
inetsen beißen; ätzen
toebijten anbeißen; beißen; zubeißen anfahren; anschnauzen
toehappen anbeißen; beißen; zubeißen
toesnauwen anbeißen; beißen; zubeißen anfahren; anschnauzen

Synoniemen voor "beißen":


Wiktionary: beißen

beißen
  1. (transitiv) die Zähne in etwas schlagen
beißen
verb
  1. iets afsnijden of afscheuren door tanden tegen elkaar te duwen

Cross Translation:
FromToVia
beißen bijten bite — to cut off a piece by clamping the teeth
beißen bijten bite — to attack with the teeth
beißen bijten bite — to bite a baited hook or other lure
beißen beitsen; bijten; happen; knauwen mordre — Serrer avec les dents de manière à entamer. (Sens général).


Wiktionary: Biss


Cross Translation:
FromToVia
Biss bijten bite — act of biting
Biss beet bite — wound left behind after having been bitten
Biss beet morsureaction de mordre.