Overzicht
Duits naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. Manko:
  2. Wiktionary:


Duits

Uitgebreide vertaling voor Manko (Duits) in het Zweeds

Manko:

Manko [das ~] zelfstandig naamwoord

  1. Manko (Fehlmenge; Mangel; Fehlbetrag)
    brist
    • brist [-en] zelfstandig naamwoord
  2. Manko (Hinfälligkeit; Mangel; Schwäche; )
    spricka; bräcka
    • spricka [-en] zelfstandig naamwoord
    • bräcka [-en] zelfstandig naamwoord
  3. Manko (Lücke; Mangel; Leere)
    lucka; gap; tomrum
    • lucka [-en] zelfstandig naamwoord
    • gap [-ett] zelfstandig naamwoord
    • tomrum [-ett] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor Manko:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
brist Fehlbetrag; Fehlmenge; Mangel; Manko Abwesenheit; Armut; Bedarf; Bedürftigkeit; Defekt; Defizit; Ermangelung; Fehlbestand; Gebrechen; Hilfsbedürftigkeit; Kargheit; Knappheit; Krankheit; Leiden; Mangel; Schwäche; Spärlichkeit; Unvollkommenheit; Ärmlichkeit; Übel
bräcka Ermangelung; Hinfälligkeit; Kränklichkeit; Mangel; Manko; Schwachheit; Schwäche Aufmachung; Bresche; Einschlag; Einschläge; Loch; Öffnung
gap Leere; Lücke; Mangel; Manko Fresse; Hiatus; Klappe; Mund; Schnabel; Schnauze
lucka Leere; Lücke; Mangel; Manko Aufmachung; Bresche; Einschlag; Einschläge; Hiatus; Loch; Untertür; Öffnung
spricka Ermangelung; Hinfälligkeit; Kränklichkeit; Mangel; Manko; Schwachheit; Schwäche Aussparung; Bruch; Felsspalte; Kluft; Koryphäe; Riß; Ruptur; Schisma; Spalt; Spalte; Spaltung; Sprung; Zwischenraum
tomrum Leere; Lücke; Mangel; Manko Hohlraum; Räume; Vakuum
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bräcka rütteln; winden; wricken; wriggen; wringen
spricka aufhacken; bersten; dekodieren; ein krackendes Gelaut machen; entschlüsseln; entziffern; explodieren; platzen; spleißen; splissen; zerhacken; zerspringen

Synoniemen voor "Manko":


Wiktionary: Manko

Manko
noun
  1. Mangel, Fehler

Cross Translation:
FromToVia
Manko brist; lyte; saknad insuffisanceétat de ce qui est insuffisant.
Manko brist; lyte; saknad manqueabsence, défaut, fait de manquer.
Manko fråntagande; brist; lyte; saknad privationperte, absence, manque d’un bien, d’un avantage qu’on avait, ou qu’on devait, qu’on pouvait avoir.

Computer vertaling door derden: