Duits
Uitgebreide vertaling voor rasend (Duits) in het Zweeds
rasend:
-
rasend (böse; wütend; ärgerlich; neidisch; giftig; fuchsteufelswild; Haßerfüllt; aufgeregt; gehässig; übel; zornig; grimmig; verstimmt; eifersüchtig; garstig; bitterböse; aufgebracht; jähzornig; ungestüm; erzürnt; ergrimmt; verbissen; unwirsch; unwillig; borstig)
-
rasend (wütend; böse; wüst; zornig; fuchsteufelswild; tobend; erzürnt)
-
rasend (sehr schnell; rasend schnell; blitzartig)
väldigt fort-
väldigt fort bijvoeglijk naamwoord
-
-
rasend (bitter entäuscht; verbittert; hell; wütend; hart; wüst; roh; tüchtig; wild; öde; grell; heftig; bissig; rüde; grimmig; stürmisch; höllisch; schneidig; klirrend; schnippisch; tobend; haarig; gellend; beißend; geharnischt)
förbittrat; bitter; bittet-
förbittrat bijvoeglijk naamwoord
-
bitter bijvoeglijk naamwoord
-
bittet bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor rasend:
Synoniemen voor "rasend":
rasend vorm van rasen:
-
rasen (brüllen; donnern; wüten)
-
rasen (einRennenfahren; hasten; hetzen; jagen)
-
rasen (schnelllaufen; rennen; laufen; spurten; sprinten; wettlaufen; spritzen; traben; jagen; springen; eilen; hetzen; hasten; stürzen; schuften; wetzen; galoppieren)
-
rasen (jagen; auftreiben; hasten; aufjagen)
trycka på; knuffas; stötas; armbågas; trängas i en folksamling-
trängas i en folksamling werkwoord (tränger i en folksamling, trängde i en folksamling, trängt i en folksamling)
-
rasen (brüllen; wüten; toben; schelten; schimpfen; tosen; ausfahren)
-
rasen (herausschreien; schreien; bellen; schallen; brüllen; toben; heulen; singen; hausen; jagen; wettern; sausen; poltern; dröhnen; zischen; fegen; donnern; kläffen; grassieren; tosen; wüten; johlen; skandieren)
-
rasen (brüllen; toben; schallen; donnern)
-
rasen (Tempo machen)
-
rasen (spurten; hetzen)
-
rasen (wütend sein; toben; brüllen; schmollen; tosen; wüten; maulen)
Conjugations for rasen:
Präsens
- rase
- rasst
- rast
- rasen
- rast
- rasen
Imperfekt
- raste
- rastest
- raste
- rasten
- rastet
- rasten
Perfekt
- habe gerast
- hast gerast
- hat gerast
- haben gerast
- habt gerast
- haben gerast
1. Konjunktiv [1]
- rase
- rasest
- rase
- rasen
- raset
- rasen
2. Konjunktiv
- raste
- rastest
- raste
- rasten
- rastet
- rasten
Futur 1
- werde rasen
- wirst rasen
- wird rasen
- werden rasen
- werdet rasen
- werden rasen
1. Konjunktiv [2]
- würde rasen
- würdest rasen
- würde rasen
- würden rasen
- würdet rasen
- würden rasen
Diverses
- ras!
- rast!
- rasen Sie!
- gerast
- rasend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor rasen:
Synoniemen voor "rasen":
Computer vertaling door derden: