Overzicht
Duits naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. Erlös:
  2. Wiktionary:


Duits

Uitgebreide vertaling voor Erlös (Duits) in het Zweeds

Erlös:

Erlös [der ~] zelfstandig naamwoord

  1. der Erlös (Ertrag)
    avkastning; vinst; behållning
  2. der Erlös (Profit; Gewinn; Bezug; )
    förtjänst; vinning; överskott; avkastning; vinst; avans; profit

Vertaal Matrix voor Erlös:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
avans Bezug; Erlös; Ertrag; Extraprofit; Gewinn; Nutzen; Profit; Sinn; Verdienst
avkastning Bezug; Erlös; Ertrag; Extraprofit; Gewinn; Nutzen; Profit; Sinn; Verdienst Auswirkung; Folge; Konsequenz; Rentabilität; landwirtschaftlicher Ertrag
behållning Erlös; Ertrag Besitz; Besitztum; Eigentum; Ersparnis; Gewinnvortrag; Guthaben; Habe; Kredit
förtjänst Bezug; Erlös; Ertrag; Extraprofit; Gewinn; Nutzen; Profit; Sinn; Verdienst Benefiz; Geltung; Profit; Tugend; Verdienst; Verdienste; Verdienstlichkeit; Vorteil; Wert; Würde
profit Bezug; Erlös; Ertrag; Extraprofit; Gewinn; Nutzen; Profit; Sinn; Verdienst Profit; Vorteil
vinning Bezug; Erlös; Ertrag; Extraprofit; Gewinn; Nutzen; Profit; Sinn; Verdienst
vinst Bezug; Erlös; Ertrag; Extraprofit; Gewinn; Nutzen; Profit; Sinn; Verdienst Ernte; Ertrag; Erträge; Gewinn; Gewinnung; Hervorbringung; Lese; Profit; Rentabilität; Vorteil
överskott Bezug; Erlös; Ertrag; Extraprofit; Gewinn; Nutzen; Profit; Sinn; Verdienst Auswuchs; Rest; Restbestand; Restbestände; Reste; Surplus; Zuviel; Überfluß; Übermaß; Überrest; Überschuß; Überschüsse
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
överskott netto

Synoniemen voor "Erlös":


Wiktionary: Erlös

Erlös
noun
  1. Wirtschaft: Geld aus dem Verkauf von etwas

Cross Translation:
FromToVia
Erlös alster; verk; produkt; avkastning; vinst; vara produitrésultat créatif de l’activité humaine.
Erlös uppbörd recette — Ce qui est reçu, ce qui rentre en espèces, en valeurs