Home ->Woordenboeken ->Duits/Zweeds ->Zoek: Schüssel

Duitse en Zweedse zoekresultaten voor: Schüssel

Overzicht
Duits naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. Schussel:
  2. Schüssel:
  3. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor Schüssel (Duits) in het Zweeds

Schussel:

Schussel [der ~] zelfstandig naamwoord

  1. der Schussel (Dummkopf; Schafskopf; Trottel; )
    dummhuvud
  2. der Schussel (Dummkopf; Gimpel; Quatschkopf; )
    dumskalle; dåre; idiot
    • dumskalle zelfstandig naamwoord
    • dåre [-en] zelfstandig naamwoord
    • idiot [-en] zelfstandig naamwoord
  3. der Schussel (Unbedeutende; Depp; Schaf; )
    knäppskalle; obetydlig

Schussel [die ~] zelfstandig naamwoord

  1. die Schussel (Neurotiker; Nervenkranke)
    nervsjuk; neurotiker
  2. die Schussel (Nervenbündel; Neurotiker; Nervenkranke)
    neurotiker

Vertaal Matrix voor Schussel:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
dummhuvud Dumme; Dummkopf; Dussel; Esel; Schaf; Schafskopf; Schafsköpfe; Schussel; Schwachkopf; Trottel
dumskalle Dummkopf; Dussel; Einfaltspinsel; Gimpel; Hohlkopf; Quatschkopf; Schafskopf; Schussel; Schwachkopf; Strohkopf; Stümper; Trottel Dumme; Dummkopf; Dusselchen; Esel; Hohlkopf; Schafskopf; Strohkopf
dåre Dummkopf; Dussel; Einfaltspinsel; Gimpel; Hohlkopf; Quatschkopf; Schafskopf; Schussel; Schwachkopf; Strohkopf; Stümper; Trottel Brausekopf; Dummkopf; Eiferer; Fanatiker; Geck; Glaubenseifer; Haarspalter; Hanswurst; Hofnarr; Idiot; Irre; Irrsinnige; Narr; Schalk; Schwachsinnige; Schwärmer; Spaßvogel; Topsüchtiger; Tor; Tröttel; Tölpel; Verrückte; Zelot; blinde Fanatiker
idiot Dummkopf; Dussel; Einfaltspinsel; Gimpel; Hohlkopf; Quatschkopf; Schafskopf; Schussel; Schwachkopf; Strohkopf; Stümper; Trottel Blödmann; Dreckskerl; Dumme; Dummkopf; Einfallspinsel; Geisteskranke; Grobian; Hohlkopf; Idiot; Irre; Irrsinnige; Lump; Narr; Sack; Schafskopf; Schuft; Schwachsinnige; Strohkopf; Tollkopf; Tor; Tropf; Tölpel; Verrückte; Wahnsinnige
knäppskalle Armleuchter; Depp; Dumme; Dummkopf; Dussel; Einfaltspinsel; Esel; Geck; Gänschen; Hanswurst; Hofnarr; Idiot; Irre; Irrsinnige; Narr; Schaf; Schafskopf; Schalk; Schussel; Schwachkopf; Spaßvogel; Tor; Trottel; Tröttel; Tölpel; Unbedeutende; Verrückte; dummer August Dummkopf; Hohlkopf; Strohkopf
nervsjuk Nervenkranke; Neurotiker; Schussel Nervenpatient
neurotiker Nervenbündel; Nervenkranke; Neurotiker; Schussel
obetydlig Armleuchter; Depp; Dumme; Dummkopf; Dussel; Einfaltspinsel; Esel; Geck; Gänschen; Hanswurst; Hofnarr; Idiot; Irre; Irrsinnige; Narr; Schaf; Schafskopf; Schalk; Schussel; Schwachkopf; Spaßvogel; Tor; Trottel; Tröttel; Tölpel; Unbedeutende; Verrückte; dummer August
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
obetydlig anspruchslos; bedeutungslos; bescheiden; gering; geringfügig; gewöhnlich; kindisch; klein; läppisch; marginal; minimal; nichtsbedeutend; niedrig; trivial; unbedeutend; unscheinbar; unwesentlich; unwichtig

Wiktionary: Schussel

Cross Translation:
FromToVia
• Schussel → tankspridd person ↔ scatterbrain — flighty, disorganized or forgetful person.

schüssel:


Synoniemen voor "schüssel":


Schüssel:

Schüssel [die ~] zelfstandig naamwoord

  1. die Schüssel (Faß; Tonne; Eimer; )
    hink; fat
    • hink [-en] zelfstandig naamwoord
    • fat [-ett] zelfstandig naamwoord
  2. die Schüssel (Napf; Schale; Behälter; Gefäß)
    tråg; matskål
    • tråg [-ett] zelfstandig naamwoord
    • matskål zelfstandig naamwoord
  3. die Schüssel (Kaserole; Schale; Stollen; Gefäß)
    skål; gryta; bunke; karott
    • skål [-en] zelfstandig naamwoord
    • gryta [-en] zelfstandig naamwoord
    • bunke [-en] zelfstandig naamwoord
    • karott [-en] zelfstandig naamwoord
  4. die Schüssel (Schälchen; Schale; Schüsselchen)
    tallrik
    • tallrik [-en] zelfstandig naamwoord
  5. die Schüssel (Handwagen; Karren; Karre; Gefährt)
    skottkärra; kummel; handkärra

Vertaal Matrix voor Schüssel:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bunke Gefäß; Kaserole; Schale; Schüssel; Stollen Wanne
fat Bottich; Eimer; Faß; Kübel; Schüssel; Tonne; Trog; Wanne Bassin; Becken; Untertasse
gryta Gefäß; Kaserole; Schale; Schüssel; Stollen Jägereintopf; Kochtopf; Schmortopf; Schmortöpfe; Topf
handkärra Gefährt; Handwagen; Karre; Karren; Schüssel Handwagen; Sackkarre
hink Bottich; Eimer; Faß; Kübel; Schüssel; Tonne; Trog; Wanne Eimer; Schöpfeimer
karott Gefäß; Kaserole; Schale; Schüssel; Stollen
kummel Gefährt; Handwagen; Karre; Karren; Schüssel Hünengrab
matskål Behälter; Gefäß; Napf; Schale; Schüssel Eßnapf
skottkärra Gefährt; Handwagen; Karre; Karren; Schüssel Schubkarre; Schubkarren
skål Gefäß; Kaserole; Schale; Schüssel; Stollen Bassin; Becher; Becken; Bowle; Gefäß; Klingen; Pokal; Wanne
tallrik Schale; Schälchen; Schüssel; Schüsselchen Schild; Schultafel; Silberbesteck; Tafel; Tafelsilber; Teller; Wandtafel
tråg Behälter; Gefäß; Napf; Schale; Schüssel Eßnapf; Wanne

Synoniemen voor "Schüssel":


Wiktionary: Schüssel

Schüssel
noun
  1. Schale für Lebensmittel
Cross Translation:
FromToVia
• Schüssel → skål ↔ bowl — container
• Schüssel → tallrik; fat ↔ dish — vessel for holding/serving food
• Schüssel → fat ↔ plat — pièce de vaisselle, à fond plat destinée à contenir les mets qu’on servir sur la table.







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0835 seconde
Page rendered in 1.0 seconds