Overzicht
Duits naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. Wette:
  2. wetten:
  3. Wiktionary:


Duits

Uitgebreide vertaling voor Wette (Duits) in het Zweeds

Wette:

Wette [die ~] zelfstandig naamwoord

  1. die Wette
    vad
    • vad [-ett] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor Wette:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
vad Wette Watt

Synoniemen voor "Wette":


Wiktionary: Wette

Wette
noun
  1. eine zwischen zwei oder mehr Personen getroffene Verabredung, wonach bei Eintreten oder Nichteintreten eines Ereignisses oder bei Nachweis der Gültigkeit oder Nichtgültigkeit einer Behauptung ein vereinbarter Einsatz zwischen den Personen wechselt
    • Wettevad

Cross Translation:
FromToVia
Wette vad bet — a wager
Wette vad pari — Promesse par laquelle on s’engage à payer une certaine somme

Wette vorm van wetten:

wetten werkwoord (wette, wettest, wettet, wettete, wettetet, gewettet)

  1. wetten (ich nehme ein Risiko; es wagen)
    chansa; riskera; ta en risk
    • chansa werkwoord (chansar, chansade, chansat)
    • riskera werkwoord (riskerar, riskerade, riskerat)
    • ta en risk werkwoord (tar en risk, tog en risk, tagit en risk)
  2. wetten (verwetten; einsetzen)
    slå vad om
    • slå vad om werkwoord (slår vad om, slog vad om, slagit vad om)
  3. wetten (spekulieren; spielen)
    spekulera
    • spekulera werkwoord (spekulerar, spekulerade, spekulerat)
  4. wetten (eine Wette machen)
    våga; riskera
    • våga werkwoord (vågar, vågade, vågat)
    • riskera werkwoord (riskerar, riskerade, riskerat)

Conjugations for wetten:

Präsens
  1. wette
  2. wettest
  3. wettet
  4. wetten
  5. wettet
  6. wetten
Imperfekt
  1. wettete
  2. wettetest
  3. wettete
  4. wetteten
  5. wettetet
  6. wetteten
Perfekt
  1. habe gewettet
  2. hast gewettet
  3. hat gewettet
  4. haben gewettet
  5. habt gewettet
  6. haben gewettet
1. Konjunktiv [1]
  1. wette
  2. wettest
  3. wette
  4. wetten
  5. wettet
  6. wetten
2. Konjunktiv
  1. wettete
  2. wettetest
  3. wettete
  4. wetteten
  5. wettetet
  6. wetteten
Futur 1
  1. werde wetten
  2. wirst wetten
  3. wird wetten
  4. werden wetten
  5. werdet wetten
  6. werden wetten
1. Konjunktiv [2]
  1. würde wetten
  2. würdest wetten
  3. würde wetten
  4. würden wetten
  5. würdet wetten
  6. würden wetten
Diverses
  1. wett!
  2. wettet!
  3. wetten Sie!
  4. gewettet
  5. wettend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor wetten:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
våga Mut haben; Wagen; sich Getrauen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
chansa es wagen; ich nehme ein Risiko; wetten
riskera eine Wette machen; es wagen; ich nehme ein Risiko; wetten riskieren; sich getrauen; sich trauen; sich wagen; wagen
slå vad om einsetzen; verwetten; wetten
spekulera spekulieren; spielen; wetten mit Aktien spielen; mutmaßen; setzen; spekulieren
ta en risk es wagen; ich nehme ein Risiko; wetten
våga eine Wette machen; wetten riskieren; sich getrauen; sich trauen; sich wagen; sich zutrauen; wagen

Synoniemen voor "wetten":


Wiktionary: wetten


Cross Translation:
FromToVia
wetten slå vad bet — To stake or pledge upon the outcome of an event
wetten tippa parier — Mettre une somme dans un pari. (Sens général).

Verwante vertalingen van Wette