Home ->Woordenboeken ->Duits/Zweeds ->Zoek: schallen

Duitse en Zweedse zoekresultaten voor: schallen

Overzicht
Duits naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. schallen:
  2. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor schallen (Duits) in het Zweeds

schallen:

schallen werkwoord (schalle, schallst, schallt, schallte, schalltet, geschallt)

  1. schallen (lachen; lächeln; grinsen; glucksen; kichern)
    skratta; garva
    • skratta werkwoord (skrattar, skrattade, skrattat)
    • garva werkwoord (garvar, garvade, garvat)
  2. schallen
    sondera; pejla
    • sondera werkwoord (sonderar, sonderade, sonderat)
    • pejla werkwoord (pejlar, pejlade, pejlat)
  3. schallen
    låta; ljuda
    • låta werkwoord (låter, låt, låtit)
    • ljuda werkwoord (ljudar, ljudade, ljudat)
  4. schallen (widerhallen; widerschallen; hallen; echoen)
    eka
    • eka werkwoord (ekar, ekade, ekat)
  5. schallen (herausschreien; rasen; schreien; )
    ropa högt; skrika; ryta; tjuta; vråla; råma; böla
    • ropa högt werkwoord (ropar högt, ropade högt, ropat högt)
    • skrika werkwoord (skriker, skrek, skrikit)
    • ryta werkwoord (ryter, röt, rutit)
    • tjuta werkwoord (tjutar, tjutade, tjutat)
    • vråla werkwoord (vrålar, vrålade, vrålat)
    • råma werkwoord (råmar, råmade, råmat)
    • böla werkwoord (bölar, bölade, bölat)
  6. schallen (hallen; widerhallen; mitschwingen; )
    eka; genljuda
    • eka werkwoord (ekar, ekade, ekat)
    • genljuda werkwoord (genljuder, genljöd, genljudit)
  7. schallen (hörbar sein; ertönen; widerhallen; )
    vara hörbar
    • vara hörbar werkwoord (är hörbar, var hörbar, varit hörbar)
  8. schallen (nachhallen; schmettern; erhallen; )
    genljuda
    • genljuda werkwoord (genljuder, genljöd, genljudit)
  9. schallen (wiederholen; erhallen; nachsprechen; )
    upprepa; eka; säga efter
    • upprepa werkwoord (upprepar, upprepade, upprepat)
    • eka werkwoord (ekar, ekade, ekat)
    • säga efter werkwoord (säger efter, sa efter, sagt efter)
  10. schallen (brüllen; rasen; toben; donnern)
    rasa; skråla; tjuta; vråla; skrika högt
    • rasa werkwoord (rasar, rasade, rasat)
    • skråla werkwoord (skrålar, skrålade, skrålat)
    • tjuta werkwoord (tjutar, tjutade, tjutat)
    • vråla werkwoord (vrålar, vrålade, vrålat)
    • skrika högt werkwoord (skriker högt, skrek högt, skrikit högt)

Conjugations for schallen:

Präsens
  1. schalle
  2. schallst
  3. schallt
  4. schallen
  5. schallt
  6. schallen
Imperfekt
  1. schallte
  2. schalltest
  3. schallte
  4. schallten
  5. schalltet
  6. schallten
Perfekt
  1. habe geschallt
  2. hast geschallt
  3. hat geschallt
  4. haben geschallt
  5. habt geschallt
  6. haben geschallt
1. Konjunktiv [1]
  1. schalle
  2. schallest
  3. schalle
  4. schallen
  5. schallet
  6. schallen
2. Konjunktiv
  1. schallte
  2. schalltest
  3. schallte
  4. schallten
  5. schalltet
  6. schallten
Futur 1
  1. werde schallen
  2. wirst schallen
  3. wird schallen
  4. werden schallen
  5. werdet schallen
  6. werden schallen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde schallen
  2. würdest schallen
  3. würde schallen
  4. würden schallen
  5. würdet schallen
  6. würden schallen
Diverses
  1. schall!
  2. schallt!
  3. schallen Sie!
  5. geschallt
  6. schallend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor schallen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
skrika Johlen; Schreien
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
böla bellen; brüllen; donnern; dröhnen; fegen; grassieren; hausen; herausschreien; heulen; jagen; johlen; kläffen; poltern; rasen; sausen; schallen; schreien; singen; skandieren; toben; tosen; wettern; wüten; zischen blöken; brüllen; heulen; meckern; plärren; schreien; skandieren; tränen
eka aufs neue machen; echoen; einüben; erhallen; erneuern; ertönen; hallen; mitschwingen; nachher noch ein wenig plaudern; nachpladdern; nachplappern; nachsagen; nachsprechen; resonieren; schallen; widerhallen; widerschallen; wiederholen
garva glucksen; grinsen; kichern; lachen; lächeln; schallen gerben; lohen; schnauben; schnaufen; wiehern
genljuda echoen; erhallen; ertönen; hallen; mitschwingen; nachhallen; resonieren; schallen; schmettern; widerhallen; widerschallen erschallen; widerhallen
ljuda schallen schellen
låta schallen verleihen; vermieten; übriglassen
pejla schallen
rasa brüllen; donnern; rasen; schallen; toben ausfahren; brüllen; donnern; einsacken; eisinken; fluchen; herumtollen; keifen; rasen; schelten; schimpfen; sich balgen; stark im Wert fallen; stürzen; toben; tosen; wüten
ropa högt bellen; brüllen; donnern; dröhnen; fegen; grassieren; hausen; herausschreien; heulen; jagen; johlen; kläffen; poltern; rasen; sausen; schallen; schreien; singen; skandieren; toben; tosen; wettern; wüten; zischen
ryta bellen; brüllen; donnern; dröhnen; fegen; grassieren; hausen; herausschreien; heulen; jagen; johlen; kläffen; poltern; rasen; sausen; schallen; schreien; singen; skandieren; toben; tosen; wettern; wüten; zischen erschallen lassen
råma bellen; brüllen; donnern; dröhnen; fegen; grassieren; hausen; herausschreien; heulen; jagen; johlen; kläffen; poltern; rasen; sausen; schallen; schreien; singen; skandieren; toben; tosen; wettern; wüten; zischen blöken; muhen
skratta glucksen; grinsen; kichern; lachen; lächeln; schallen
skrika bellen; brüllen; donnern; dröhnen; fegen; grassieren; hausen; herausschreien; heulen; jagen; johlen; kläffen; poltern; rasen; sausen; schallen; schreien; singen; skandieren; toben; tosen; wettern; wüten; zischen anreden; anrufen; ansprechen; ausfahren; ausschimpfen; bellen; brüllen; herausschreien; heulen; jauchzen; johlen; jubeln; kläffen; kreischen; lautauf schreien; lärmen; plärren; poltern; rasen; rufen; schelten; schimpfen; schreien; sich kranklachen; sich totlachen; skandieren; toben; tosen; weinen; wüten
skrika högt brüllen; donnern; rasen; schallen; toben
skråla brüllen; donnern; rasen; schallen; toben
sondera schallen anklopfen; sondieren
säga efter aufs neue machen; echoen; einüben; erhallen; erneuern; ertönen; hallen; nachher noch ein wenig plaudern; nachpladdern; nachplappern; nachsagen; nachsprechen; schallen; widerhallen; widerschallen; wiederholen
tjuta bellen; brüllen; donnern; dröhnen; fegen; grassieren; hausen; herausschreien; heulen; jagen; johlen; kläffen; poltern; rasen; sausen; schallen; schreien; singen; skandieren; toben; tosen; wettern; wüten; zischen brüllen; flennen; greinen; lärmen; poltern; schmettern; tränen
upprepa aufs neue machen; echoen; einüben; erhallen; erneuern; ertönen; hallen; nachher noch ein wenig plaudern; nachpladdern; nachplappern; nachsagen; nachsprechen; schallen; widerhallen; widerschallen; wiederholen deklamieren; hochtrabend reden; nacherzählen; wiedergeben; wiederholen
vara hörbar echoen; ertönen; funkeln; hallen; hörbar sein; mitschwingen; resonieren; schallen; schmettern; widerhallen; widerschallen; zurückscheinen; zurückstrahlen
vråla bellen; brüllen; donnern; dröhnen; fegen; grassieren; hausen; herausschreien; heulen; jagen; johlen; kläffen; poltern; rasen; sausen; schallen; schreien; singen; skandieren; toben; tosen; wettern; wüten; zischen ausschimpfen; brüllen; erschallen lassen; herausschreien; heulen; jauchzen; johlen; jubeln; lautauf schreien; lärmen; plärren; poltern; schmettern; schreien; skandieren; toben

Wiktionary: schallen

Cross Translation:
FromToVia
• schallen → ljuda; låta; tona ↔ sonner — rendre un son.







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1531 seconde
Page rendered in 1.0 seconds