Overzicht
Duits naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. Arsch:
  2. Wiktionary:


Duits

Uitgebreide vertaling voor Arsch (Duits) in het Zweeds

Arsch:

Arsch [der ~] zelfstandig naamwoord

  1. der Arsch (Hintern; Gesäß)
    rumpa; baksida; stjärt
    • rumpa [-en] zelfstandig naamwoord
    • baksida [-en] zelfstandig naamwoord
    • stjärt [-en] zelfstandig naamwoord
  2. der Arsch (Anus; Schließmuskel; Hintern)
    analöppning; anus
  3. der Arsch (Hintern)
    slut; avslutning; slutstycke; slutkläm

Vertaal Matrix voor Arsch:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
analöppning Anus; Arsch; Hintern; Schließmuskel
anus Anus; Arsch; Hintern; Schließmuskel
avslutning Arsch; Hintern Abschluß; Beendigung; Beendung; Einigung; Ende; Endergebnis; Ergebnis; Ergänzung; Erledigung; Fertigstellung; Folgerung; Gesamtergebnis; Gesamtzahl; Konklusion; Nachtrag; Resultat; Schluß; Vollendung
baksida Arsch; Gesäß; Hintern Hinterseite; Kehrseite; Rückenseite; Rückseite; Schattenseite; Verteidiger
rumpa Arsch; Gesäß; Hintern
slut Arsch; Hintern Ablauf; Abschluß; Ausklang; Auslauf; Beendigung; Beendung; Beschluß; Ende; Endergebnis; Endkampf; Endlauf; Endpunkt; Ergebnis; Folgerung; Gesamtergebnis; Gesamtzahl; Konklusion; Resultat; Schluß; Schwanzende
slutkläm Arsch; Hintern
slutstycke Arsch; Hintern Schlußstück; Schlußteil
stjärt Arsch; Gesäß; Hintern
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
slut abgemattet; abgespannt; ermattet; erschöpft; fertig; halbtot; hundemüde; kaputt; leid; ohnmächtig; satt; todmüde; übermüdet

Synoniemen voor "Arsch":


Wiktionary: Arsch

Arsch
noun
  1. Schimpfwort, Beleidigung
  2. umgangssprachlich, vulgär: für Hinterteil, Po, Gesäß

Cross Translation:
FromToVia
Arsch prutt; röv; arsle ass — buttocks
Arsch skitstövel bastard — contemptible etc. person
Arsch bak; ända; rumpa; röv; stjärt butt — buttocks