Overzicht


Duits

Uitgebreide vertaling voor Schuß (Duits) in het Zweeds

Schuß:

Schuß [der ~] zelfstandig naamwoord

  1. der Schuß (Knall)
    detonation; smäll; explosion; knall
  2. der Schuß (Spritzer; Spur)
    rusa
    • rusa [-en] zelfstandig naamwoord
  3. der Schuß (Sprößling; Trieb)
    urklipp; stickling
  4. der Schuß (Bums; Knall; Krach; Plumps; Fall)
    krocka; sammanstöta
  5. der Schuß (ein wenig)
    droppar

Vertaal Matrix voor Schuß:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
detonation Knall; Schuß
droppar Schuß; ein wenig Getropf; Getröpfel; Klackse; Kleckse
explosion Knall; Schuß
knall Knall; Schuß
krocka Bums; Fall; Knall; Krach; Plumps; Schuß Hit; Klapper
rusa Schuß; Spritzer; Spur
sammanstöta Bums; Fall; Knall; Krach; Plumps; Schuß
smäll Knall; Schuß Hau; Hieb; Klaps; Landeklappe; Ohrfeige; Schlemm; Stoß; derber Schlag
stickling Schuß; Sprößling; Trieb Schößling; Sproß; Sprößling; Trieb
urklipp Schuß; Sprößling; Trieb Ausgeschnittene; Schnippel; Schnipsel; Setzlinge; Sprößlinge; Stecklinge
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
rusa Tempo machen; anstürmen; beeilen; bestürmen; eilen; fangen; fegen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rennen; sich beeilen; springen; sprinten; spritzen; sputen; stürmen; stürzen; tragen; wetzen