Overzicht


Duits

Uitgebreide vertaling voor bestrafen (Duits) in het Zweeds

bestrafen:

bestrafen werkwoord (bestrafe, bestrafst, bestraft, bestrafte, bestraftet, bestraft)

  1. bestrafen (strafen; züchtigen)
    bestraffa; straffa; pennalisera
    • bestraffa werkwoord (bestraffar, bestraffade, bestraffat)
    • straffa werkwoord (straffar, straffade, straffat)
    • pennalisera werkwoord (pennaliserar, pennaliserade, pennaliserat)
  2. bestrafen (strafen)
    straffa; bestraffa
    • straffa werkwoord (straffar, straffade, straffat)
    • bestraffa werkwoord (bestraffar, bestraffade, bestraffat)
  3. bestrafen (ermahnen; warnen; tadeln; )
    förmana; tillrättavisa; förehålla
    • förmana werkwoord (förmanar, förmanade, förmanat)
    • tillrättavisa werkwoord (tillrättavisar, tillrättavisade, tillrättavisat)
    • förehålla werkwoord (förehåller, förehöll, förehållit)
  4. bestrafen (vorwerfen; schätzen; verweisen; )
    förebrå; klandra; vanära
    • förebrå werkwoord (förebrår, förebrådde, förebrått)
    • klandra werkwoord (klandrar, klandrade, klandrat)
    • vanära werkwoord (vanärar, vanärade, vanärat)
  5. bestrafen (jemandem einen Vorwurf machen; verweisen; vorwerfen; )
    beskylla; bläma
    • beskylla werkwoord (beskyllar, beskyllade, beskyllat)
    • bläma werkwoord (blämar, blämade, blämat)
  6. bestrafen (verweisen; ermahnen; rügen; )
    banna; klandra; tillrättavisa; läxa upp
    • banna werkwoord (bannar, bannade, bannat)
    • klandra werkwoord (klandrar, klandrade, klandrat)
    • tillrättavisa werkwoord (tillrättavisar, tillrättavisade, tillrättavisat)
    • läxa upp werkwoord (läxer upp, läxte upp, läxt upp)
  7. bestrafen (züchtigen; kasteien; strafen)
    fostra; bestraffa; disciplinera
    • fostra werkwoord (fostrar, fostrade, fostrat)
    • bestraffa werkwoord (bestraffar, bestraffade, bestraffat)
    • disciplinera werkwoord (disciplinerar, disciplinerade, disciplinerat)

Conjugations for bestrafen:

Präsens
  1. bestrafe
  2. bestrafst
  3. bestraft
  4. bestrafen
  5. bestraft
  6. bestrafen
Imperfekt
  1. bestrafte
  2. bestraftest
  3. bestrafte
  4. bestraften
  5. bestraftet
  6. bestraften
Perfekt
  1. habe bestraft
  2. hast bestraft
  3. hat bestraft
  4. haben bestraft
  5. habt bestraft
  6. haben bestraft
1. Konjunktiv [1]
  1. bestrafe
  2. bestrafest
  3. bestrafe
  4. bestrafen
  5. bestrafet
  6. bestrafen
2. Konjunktiv
  1. bestrafte
  2. bestraftest
  3. bestrafte
  4. bestraften
  5. bestraftet
  6. bestraften
Futur 1
  1. werde bestrafen
  2. wirst bestrafen
  3. wird bestrafen
  4. werden bestrafen
  5. werdet bestrafen
  6. werden bestrafen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde bestrafen
  2. würdest bestrafen
  3. würde bestrafen
  4. würden bestrafen
  5. würdet bestrafen
  6. würden bestrafen
Diverses
  1. bestraf!
  2. bestraft!
  3. bestrafen Sie!
  4. bestraft
  5. bestrafend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor bestrafen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
vanära Schandtat; skandalöse Tat
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
banna bestrafen; ermahnen; rügen; schelten; tadeln; verweisen; zurechtweisen anranzen
beskylla bestrafen; blamieren; entgegenhalten; jemandem einen Vorwurf machen; nachtragen; rügen; tadeln; verweisen; vorhalten; vorwerfen; zurechtweisen anklagen; anschuldigen; beschuldigen
bestraffa bestrafen; kasteien; strafen; züchtigen
bläma bestrafen; blamieren; entgegenhalten; jemandem einen Vorwurf machen; nachtragen; rügen; tadeln; verweisen; vorhalten; vorwerfen; zurechtweisen
disciplinera bestrafen; kasteien; strafen; züchtigen
fostra bestrafen; kasteien; strafen; züchtigen
förebrå bestrafen; blamieren; entgegenhalten; entnehmen; ermahnen; fortführen; fortschaffen; hinhalten; hinterhertragen; nachtragen; rügen; schelten; schätzen; tadeln; verketzern; verleumden; verteufeln; verweisen; vorhalten; vorrücken; vorwerfen; wegschaffen; zurechtweisen anrechnen
förehålla bestrafen; ermahnen; rügen; schelten; tadeln; verweisen; warnen; zurechtweisen
förmana bestrafen; ermahnen; rügen; schelten; tadeln; verweisen; warnen; zurechtweisen
klandra bestrafen; blamieren; entgegenhalten; entnehmen; ermahnen; fortführen; fortschaffen; hinhalten; hinterhertragen; nachtragen; rügen; schelten; schätzen; tadeln; verketzern; verleumden; verteufeln; verweisen; vorhalten; vorrücken; vorwerfen; wegschaffen; zurechtweisen anklagen; anprangern; anrechnen; aussetzen; beanstanden; bemerken; bemäkeln; bemängeln; kritisieren; verketzern; verteufeln
läxa upp bestrafen; ermahnen; rügen; schelten; tadeln; verweisen; zurechtweisen
pennalisera bestrafen; strafen; züchtigen
straffa bestrafen; strafen; züchtigen
tillrättavisa bestrafen; ermahnen; rügen; schelten; tadeln; verweisen; warnen; zurechtweisen anranzen
vanära bestrafen; blamieren; entgegenhalten; entnehmen; ermahnen; fortführen; fortschaffen; hinhalten; hinterhertragen; nachtragen; rügen; schelten; schätzen; tadeln; verketzern; verleumden; verteufeln; verweisen; vorhalten; vorrücken; vorwerfen; wegschaffen; zurechtweisen trüben

Synoniemen voor "bestrafen":


Wiktionary: bestrafen

bestrafen
verb
  1. (transitiv) jemandem aufgrund einer schlechten Handlung negative Konsequenzen zuführen

Cross Translation:
FromToVia
bestrafen straffa; näpsa; bestraffa straffen — negatieve consequenties verbinden aan een als verkeerd geziene daad
bestrafen straffa punish — to cause to suffer for crime or misconduct
bestrafen bestraffa; näpsa; straffa punirinfliger une correction à quelqu’un.