Overzicht
Duits naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. Krampe:
  2. krampen:
  3. Wiktionary:


Duits

Uitgebreide vertaling voor Krampe (Duits) in het Zweeds

Krampe:

Krampe [die ~] zelfstandig naamwoord

  1. die Krampe (Wundklammer)
    klämma; krampa
    • klämma [-en] zelfstandig naamwoord
    • krampa zelfstandig naamwoord
  2. die Krampe (Klampe; Milbe; Falle; Klemme)
    stack; stapel
    • stack [-en] zelfstandig naamwoord
    • stapel [-en] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor Krampe:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
klämma Krampe; Wundklammer Klammer; Klammerhaken; Klemme; Klemmhefter; Kuhklaue
krampa Krampe; Wundklammer Abschlußklappe; Einhämmern eines Bolzens; Leimzange
stack Falle; Klampe; Klemme; Krampe; Milbe Heuschober; Stapel
stapel Falle; Klampe; Klemme; Krampe; Milbe Aufstrich; Haarstrich; Heuschober; Spalte
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
klämma drücken; klemmen; kneifen; knellen; quetschen; schnüren; spannen; zudrücken; zukneifen; zwicken

Wiktionary: Krampe

Krampe
noun
  1. Verbindungselement: ein U-förmig gebogener Draht mit 2 Spitzen

Cross Translation:
FromToVia
Krampe spasm parenthèse — incise dans la phrase

krampen:

krampen werkwoord (krampe, krampst, krampt, krampte, kramptet, gekrampt)

  1. krampen (verklammern; strecken; spannen; )
    hålla fast sig; klampa sig fast
    • hålla fast sig werkwoord (håller fast sig, höll fast sig, hållit fast sig)
    • klampa sig fast werkwoord (klampar sig fast, klampade sig fast, klampat sig fast)

Conjugations for krampen:

Präsens
  1. krampe
  2. krampst
  3. krampt
  4. krampen
  5. krampt
  6. krampen
Imperfekt
  1. krampte
  2. kramptest
  3. krampte
  4. krampten
  5. kramptet
  6. krampten
Perfekt
  1. habe gekrampt
  2. hast gekrampt
  3. hat gekrampt
  4. haben gekrampt
  5. habt gekrampt
  6. haben gekrampt
1. Konjunktiv [1]
  1. krampe
  2. krampest
  3. krampe
  4. krampen
  5. krampet
  6. krampen
2. Konjunktiv
  1. krampte
  2. kramptest
  3. krampte
  4. krampten
  5. kramptet
  6. krampten
Futur 1
  1. werde krampen
  2. wirst krampen
  3. wird krampen
  4. werden krampen
  5. werdet krampen
  6. werden krampen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde krampen
  2. würdest krampen
  3. würde krampen
  4. würden krampen
  5. würdet krampen
  6. würden krampen
Diverses
  1. kramp!
  2. krampt!
  3. krampen Sie!
  4. gekrampt
  5. krampend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor krampen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
hålla fast sig anspannen; aufziehen; dehnen; fortziehen; krampen; spannen; strecken; verklammern
klampa sig fast anspannen; aufziehen; dehnen; fortziehen; krampen; spannen; strecken; verklammern