Home ->Woordenboeken ->Engels/Duits ->Zoek: planet

Engelse en Duitse zoekresultaten voor: planet

Overzicht
Engels naar Duits:   Meer gegevens...
  1. planet:
  2. Wiktionary:
Duits naar Engels:   Meer gegevens...
  1. Planet:
  2. planen:
  3. Wiktionary:

Engels

Uitgebreide vertaling voor planet (Engels) in het Duits

planet:

planet [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the planet
    der Planet; der Himmelskörper

Vertaal Matrix voor planet:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Himmelskörper planet diva; heavenly body; star
Planet planet heavenly body
- major planet; satellite

Verwante woorden van "planet":

  • planets

Synoniemen voor "planet":


Verwante definities voor "planet":

  1. (astronomy) any of the nine large celestial bodies in the solar system that revolve around the sun and shine by reflected light; Mercury, Venus, Earth, Mars, Jupiter, Saturn, Uranus, Neptune, and Pluto in order of their proximity to the sun; viewed from t1
  2. any celestial body (other than comets or satellites) that revolves around a star1
  3. a person who follows or serves another1

Wiktionary: planet

planet
noun
  1. each of the seven major bodies which move relative to the fixed stars in the night sky
  2. rocky or gaseous spherical bodies orbiting the Sun
  3. similar body in orbit around a star
planet
noun
  1. Astronomie: nicht selbstleuchtender Himmelskörper, der sich um einen Stern bewegt und seine Umlaufbahn freigeräumt hat
Cross Translation:
FromToVia
• planet → Planet ↔ planeet — een groot, rond en massief hemellichaam dat zelf geen licht geeft en in een vaste baan rond een ster draait
• planet → Planet ↔ planète — astronomie|fr terme|jusqu’en 2006 corps céleste plutôt sphérique plus gros qu’un astéroïde, ne produisant pas de lumière propre, en orbite autour d’une ou plusieurs étoiles.

Verwante vertalingen van planet



Duits

Uitgebreide vertaling voor planet (Duits) in het Engels

Planet:

Planet [der ~] zelfstandig naamwoord

  1. der Planet (Himmelskörper)
    the planet
    • planet [the ~] zelfstandig naamwoord
  2. der Planet (Himmelskörper)
    the heavenly body

Vertaal Matrix voor Planet:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
heavenly body Himmelskörper; Planet
planet Himmelskörper; Planet

Synoniemen voor "Planet":


Wiktionary: Planet

Planet
noun
  1. Astronomie: nicht selbstleuchtender Himmelskörper, der sich um einen Stern bewegt und seine Umlaufbahn freigeräumt hat
Planet
noun
  1. each of the seven major bodies which move relative to the fixed stars in the night sky
  2. rocky or gaseous spherical bodies orbiting the Sun
  3. similar body in orbit around a star
Cross Translation:
FromToVia
• Planet → planet ↔ planeet — een groot, rond en massief hemellichaam dat zelf geen licht geeft en in een vaste baan rond een ster draait
• Planet → planet ↔ planète — astronomie|fr terme|jusqu’en 2006 corps céleste plutôt sphérique plus gros qu’un astéroïde, ne produisant pas de lumière propre, en orbite autour d’une ou plusieurs étoiles.

planet vorm van planen:

planen werkwoord (plane, planst, plant, plante, plantet, geplant)

  1. planen (ausdenken; austüfteln; ausklügeln; sich ausdenken)
    to plan; to contrive; to set up; to devise; to plot
    • plan werkwoord (plans, planned, planning)
    • contrive werkwoord (contrives, contrived, contriving)
    • set up werkwoord (sets up, set up, setting up)
    • devise werkwoord (devises, devised, devising)
    • plot werkwoord (plots, plotted, plotting)
  2. planen (einen Plan entwerfen; sinnen; nachdenken; nachsinnen über; sich ausdenken)
    to devise; to plot; make plans; to plan; lay schemes
  3. planen (ausdenken; erfinden; ersinnen; )
    to invent; to contrive; to devise; to make up
    • invent werkwoord (invents, invented, inventing)
    • contrive werkwoord (contrives, contrived, contriving)
    • devise werkwoord (devises, devised, devising)
    • make up werkwoord (makes up, made up, making up)
  4. planen (Zeitplan festlegen)
    to schedule
    – To program a computer to perform a specified action at a specified time and date. 2
    • schedule werkwoord (schedules, scheduled, scheduling)

Conjugations for planen:

Präsens
  1. plane
  2. planst
  3. plant
  4. planen
  5. plant
  6. planen
Imperfekt
  1. plante
  2. plantest
  3. plante
  4. planten
  5. plantet
  6. planten
Perfekt
  1. habe geplant
  2. hast geplant
  3. hat geplant
  4. haben geplant
  5. habt geplant
  6. haben geplant
1. Konjunktiv [1]
  1. plane
  2. planest
  3. plane
  4. planen
  5. planet
  6. planen
2. Konjunktiv
  1. plante
  2. plantest
  3. plante
  4. planten
  5. plantet
  6. planten
Futur 1
  1. werde planen
  2. wirst planen
  3. wird planen
  4. werden planen
  5. werdet planen
  6. werden planen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde planen
  2. würdest planen
  3. würde planen
  4. würden planen
  5. würdet planen
  6. würden planen
Diverses
  1. plan!
  2. plant!
  3. planen Sie!
  5. geplant
  6. planend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor planen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
invent Phantasieren; Servieren
plan Abriß; Aufriß; Auszug; Extrakt; Grundriß; Karte; Lageplan; Lageskizze; Plan; Planung; Projekt; Skizze; Strassenkarte; Umrißzeichnung
plot Baugelände; Bauland; Baustelle; Bereich; Ebene; Einsatz; Einsätze; Fläche; Gebiet; Gebäude; Gelände; Grundstück; Handlung; Haus; Häuser; Kavelung; Parzelle; Pfuscherei; Plot; Posten; Schiebung; Verschwörung
schedule Abfassung; Abstufung; Aufführung; Aufstellung; Aufzählung; Ausrichtung; Einstellung; Flugplan; Lage; Leiste; Liste; Rangordnung; Stelle; Tabelle; Tafel; Verzeichnis; Zeitplan
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
contrive ausdenken; ausklügeln; austüfteln; erdichten; erfinden; ersinnen; phantasieren; planen; sich ausdenken
devise ausdenken; ausklügeln; austüfteln; einen Plan entwerfen; erdichten; erfinden; ersinnen; nachdenken; nachsinnen über; phantasieren; planen; sich ausdenken; sinnen hinterlassen; nachlassen; schätzen; taxieren; vererben; vermachen; voranschlagen
invent ausdenken; ausklügeln; austüfteln; erdichten; erfinden; ersinnen; phantasieren; planen; sich ausdenken abwandeln; abwechseln; abändern; amendieren; anfertigen; ausbauen; auswirken; bilden; eintauschen; entarten; entfalten; entstehen; entwerfen; entwickeln; erfinden; erschaffen; erzeugen; fabrizieren; flattern; formen; gestalten; herausfinden; herstellen; hervorbringen; ins Leben rufen; konstruieren; kreieren; machen; produzieren; schaffen; schöpfen; skizzieren; tauschen; tun; variieren; verfertigen; verändern; wechseln; ändern
lay schemes einen Plan entwerfen; nachdenken; nachsinnen über; planen; sich ausdenken; sinnen
make plans einen Plan entwerfen; nachdenken; nachsinnen über; planen; sich ausdenken; sinnen
make up ausdenken; ausklügeln; austüfteln; erdichten; erfinden; ersinnen; phantasieren; planen; sich ausdenken Streit beilegen; abbüßen; anmalen; aufarbeiten; beschwindeln; blühen; einigen; erdichten; erfinden; ersinnen; fabulieren; florieren; gedeihen; gutmachen; in die Kosten teilen; lügen; schlichten; schminken; schwindeln; sühnen; vergleichen
plan ausdenken; ausklügeln; austüfteln; einen Plan entwerfen; nachdenken; nachsinnen über; planen; sich ausdenken; sinnen auffassen; aufnehmen; auslegen; betrachten; deuten; interpretieren
plot ausdenken; ausklügeln; austüfteln; einen Plan entwerfen; nachdenken; nachsinnen über; planen; sich ausdenken; sinnen ein Komplott schmieden; zeichnen
schedule Zeitplan festlegen; planen
set up ausdenken; ausklügeln; austüfteln; planen; sich ausdenken anfangen; anheben; anlegen; aufbauen; aufführen; aufheben; aufnehmen; aufrichten; aufrücken; aufsetzen; aufstellen; aufziehen; bauen; beginnen; begründen; einrichten; einsetzen; erbauen; erheben; errichten; etablieren; festlegen; gründen; hissen; installieren; konstruieren; setzen; starten; steigen; wallen
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
set up errichtet; gegründet

Synoniemen voor "planen":

  • entwerfen
  • abbilden; ausarbeiten
  • vornehmen; anschicken; festlegen; ins Auge fassen; vormerken
  • in Vorausschau handeln; mit weiser Voraussicht handeln; mit Weitblick handeln; vorausschauend handeln; Vorsorge treffen; Vorüberlegung anstellen

Wiktionary: planen

planen
verb
  1. zukünftige Handlungen ausarbeiten
  2. etwas vorhaben
planen
verb
  1. use the intellect to plan or design
  2. to design
  3. to create a plan for
  4. to intend
  5. transitive: to conceive
  6. make plans for; forecast
  7. have set as one's purpose; intend
  8. to create a schedule
  9. To plan an activity at a specific date or time
  10. schedule
Cross Translation:
FromToVia
• planen → calculate; count; figure; work out; account; number; reckon; tally; add up ↔ compter — déterminer (une quantité, un nombre), plus particulièrement par un dénombrement, sinon par un calcul.
• planen → tune; attune; have available; have at one’s disposal; arrange; fix up; array ↔ disposer — arranger, mettre dans l’ordre le plus convenable.
• planen → project ↔ projeter — Former le dessein de, avoir l’idée de faire
• planen → prepare for ↔ prévoir — Prendre des précautions, des mesures d’avance, faire les préparatifs nécessaires.







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1028 seconde
Page rendered in 1.0 seconds