Lessor: vertaling Engels

Remove Ads

Overzicht

Engels naar Frans: Meer gegevens...

lessor:
- propriétaire; loueur; bailleur
Wiktionary:
- lessor → bailleur

Frans naar Engels: Meer gegevens...

essor:
- development; growth; maturity; full growth; ripeness; period of boom; boom; florescence; golden Age
Wiktionary:
- essor → flight, rise

Engels

Uitgebreide vertaling voor lessor (Engels) in het Frans

lessor:

lessor [the ~] zelfstandig naamwoord

the lessor (landlord; letter; landlady)
le propriétaire; le loueur
- propriétaire [le ~] zelfstandig naamwoord
- loueur [le ~] zelfstandig naamwoord
the lessor (landlord; letter)
le propriétaire; le loueur; le bailleur
- propriétaire [le ~] zelfstandig naamwoord
- loueur [le ~] zelfstandig naamwoord
- bailleur [le ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor lessor:

Zelfstandig Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
bailleur	landlord; lessor; letter
loueur	landlady; landlord; lessor; letter
propriétaire	landlady; landlord; lessor; letter	bearer; café keeper; holder; homeowner; host; innkeeper; landlady; landlord; lodging-house keeper; owner; possessor; proprietor; pub-keeper
-	lease giver
Not Specified	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
propriétaire		owner

Verwante woorden van "lessor":

lessors

Synoniemen voor "lessor":

lease giver; owner; proprietor

Verwante definities voor "lessor":

someone who grants a lease¹

Wiktionary: lessor

lessor

noun

owner of property that is leased
- lessor → bailleur

Frans

Uitgebreide vertaling voor lessor (Frans) in het Engels

essor:

essor [le ~] zelfstandig naamwoord

l'essor (accroissement; développement; croissance; progression; boom; poussé; hausse)
the development; the growth; the maturity; the full growth; the ripeness
- development [the ~] zelfstandig naamwoord
- growth [the ~] zelfstandig naamwoord
- maturity [the ~] zelfstandig naamwoord
- full growth [the ~] zelfstandig naamwoord
- ripeness [the ~] zelfstandig naamwoord
l'essor (hausse; haute conjoncture; développement; croissance; boom)
the period of boom; the boom
- period of boom [the ~] zelfstandig naamwoord
- boom [the ~] zelfstandig naamwoord
l'essor (siècle d'or; époque de gloire; période de gloire; heure de gloire; fleur)
the florescence; the golden Age
- florescence [the ~] zelfstandig naamwoord
- golden Age [the ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor essor:

Zelfstandig Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
boom	boom; croissance; développement; essor; hausse; haute conjoncture	boum; choc; coup; coup violent; déchargement; déflagration; détonation; explosion; fracas; grondement; lourde chute; progression; éclat; élévation
development	accroissement; boom; croissance; développement; essor; hausse; poussé; progression	accroissement; croissance; cultivation; déploiement; développement; enseignement; expansion; formation; instruction; processus de croissance; quartier neuf; éducation
florescence	essor; fleur; heure de gloire; période de gloire; siècle d'or; époque de gloire
full growth	accroissement; boom; croissance; développement; essor; hausse; poussé; progression
golden Age	essor; fleur; heure de gloire; période de gloire; siècle d'or; époque de gloire
growth	accroissement; boom; croissance; développement; essor; hausse; poussé; progression	accroissement; agrandissement; ascension; augmentation; croissance; crue; culture; déploiement; développement; expansion; extension; grossissement; hausse; haussement; montée; processus de croissance; progrès; rehaussement; reproduction; suppléance; tumeur; élevage; épaississement
maturity	accroissement; boom; croissance; développement; essor; hausse; poussé; progression	maturité; état adulte
period of boom	boom; croissance; développement; essor; hausse; haute conjoncture
ripeness	accroissement; boom; croissance; développement; essor; hausse; poussé; progression
Werkwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
boom		aller bien; crier fort; détoner; faire claquer; gronder; prospérer; réussir; tempêter; tonner; tonner contre; éclater

Synoniemen voor "essor":

développement; amplification; dissertation; croissance; épanouissement; expansion; exposé; transformation; aggravation; progrès; envol; décollage; départ; élan; vol; larcin

Wiktionary: essor

essor

noun

action de l’oiseau qui s’élance pour prendre son vol.
- essor → flight; rise

Remove Ads

Engelse en Franse zoekresultaten voor: lessor

Uitgebreide vertaling voor lessor (Engels) in het Frans

lessor:

lessor [the ~] zelfstandig naamwoord

the lessor (landlord; letter; landlady)

the lessor (landlord; letter)

Vertaal Matrix voor lessor:

Verwante woorden van "lessor":

Synoniemen voor "lessor":

Verwante definities voor "lessor":

Wiktionary: lessor

Uitgebreide vertaling voor lessor (Frans) in het Engels

essor:

essor [le ~] zelfstandig naamwoord

l'essor (accroissement; développement; croissance; progression; boom; poussé; hausse)

l'essor (hausse; haute conjoncture; développement; croissance; boom)

l'essor (siècle d'or; époque de gloire; période de gloire; heure de gloire; fleur)

Vertaal Matrix voor essor:

Synoniemen voor "essor":

Wiktionary: essor